Quantcast
Channel: Altaplana
Viewing all 2399 articles
Browse latest View live

Parijs zien - [Specifications]

$
0
0

Parijs zien

Parijs zien by Schuiten & PeetersParijs zien is the Dutch translation of Revoir Paris, published by Casterman on December 10, 2014.

“Februari 2156… Karinh, geboren in de Ark, een ruimtekolonie die lang geleden werd gesticht door aardbewoners, droomt van een reis naar de blauwe planeet. Ze heeft de Aarde nog nooit met haar eigen ogen gezien en vooral Parijs spreekt tot haar verbeelding; zo sterk dat de stad, die ze kent uit de boeken die bewaard zijn gebleven, een ware obsessie is geworden. Karinh aarzelt dus niet wanneer haar gevraagd wordt om heel alleen een ruimteschip te besturen dat met een vijftiental lichamen in cryoslaap naar de Aarde gevlogen moet worden. Maar zal de Lichtstad van de XXIIe eeuw voldoen aan haar verwachtingen? Schuiten en Peeters ruilen hun Duistere Steden voor één keer voor een toekomst die bijzonder reëel aanvoelt. Dit album is een ode aan de utopisten en visionairs van het einde van de 19e eeuw die hen zo vaak inspireerden.”


Specifications

ISBN9789030370499
Date10/12/2014
Pages64
TypeHard cover
Size312 mm x 234 mm

Buy the album

Peeters et Schuiten
ISBN 9030370491
François Schuiten
ISBN 9030370777

François Schuiten over Parijs Zien... 1 - [François Schuiten over Parijs Zien... 1]

$
0
0

François Schuiten over Parijs Zien... 1

François Schuiten comment on four pages of the album Revoir Paris. The following document by Jean-Pierre Fuéri was published before in the French comic magazine Casemate number 75 of November 2014. The following Dutch translation is published on 20 December 2014 at www.stripspeciaalzaak.be. 43).


Commentaar bij pagina 24

Commentaar bij pagina 24

Over dromen:“Ik heb de houdingen van Kârinh in de ruimte graag bedacht. Ik wilde een vrouwelijk personage dat haar sensualiteit zou uitstralen. Dat haar kijk de nostalgie naar haar Parijs uitdrukt, is zoals bij het einde van de slaap, waarbij de nevelen van een droom je ineens inhalen en je nog enkele ogenblikken bewust doen verder dromen. Die sensualiteit, en het werk aan de inkleuring dat hier veel met het licht en haar lijf speelt, is een poging om een emotie over te brengen en de droomdimensie te ontwikkelen.”

Over de choreogrphie van het lichaam:“Het stripverhaal staat toe om sensualiteit via de kleinste details over te brengen, door handbewegingen, blikken, houdingen. We bouwen zo een waarachtige en fascinerende chorographie van het lichaam op.”

Over de polyvalente ruimte:“De kamer van Kârinh, waar ze onderaan de pagina in ontwaakt, is een ruimte die transformeert, en kan zich openen als een scherm of het worden. Ik geloof veel in deze polyvalente ruimtes, met muren die zich op vraag aanpassen, in vensters bijvoorbeeld, of zich openen als kluisjes. Ik heb een gesloten kamer bedacht, strikt, doorzichtig, hoewel er meerdere openingen mogelijk zijn. Ik heb me ver gehouden van technologie die gewoonlijk opduikt in sciencefictionverhalen.”

Over warme kleuren:“Na meerdere albums in zwart-wit, De Theorie van de Zandkorrel en Schoonheid, had ik zin om weer met warme kleuren te werken. Het is zoals fruit waar ik graag in bijt. Maar ik erken dat deze pagina's niet de meest kleurrijke van het album zijn. Dat zijn de platen die het best deze dimensie weergeven!”

Commentaar bij pagina 25

Commentaar bij pagina 25

Over Kârinh:“Na haar nogal wulpse val is Kârinh hier veel braver en ingetogener gekleed. Ze is fragiel en is op zoek naar zichzelf tussen de echte wereld en die uit haar reizen naar een Parijs dat niet echt bestaat. Er zijn veel onderbrekingen in dit album. We passeren via een belle époque naar een dimensie die een beetje à la Mad Max is.”

Over Parijs à la Albert Robida:“Miskijk je niet op de borden, we zitten hier in een Parijs dat door Robida is ingebeeld, en niet in Londen. Deze auteur schreef een sciencefictiontrilogie in de jaren 1880 en beschreef een uiterst verengelst Parijs. Hij verbeeldde toen al een mondialisatie van de taal.”

Over Robida's verbeelding:“Dit onwaarschijnlijk bestuurd tuig is zijn geliefkoosde vervoersmiddel. Ik heb geen enkel idee hoe het werkt, maar ik vind het lovenswaardig. Het symboliseert de toekomst waar ik sinds kind van droomde toen ik romans las over het jaar 2000 waarin kleine ruimteschepen door de straten zweefden. Robida vond onze toekomst uit vóór Jules Verne. Hij was een geweldige schepper, aan de vooravond van de verbeelding van zijn tijdperk. Door tekst en illustraties te mengen, werkte hij al op de grens van wat het stripverhaal zou worden. Door de kranten in te bladeren die zijn werk publiceerden, begrijp je dat hij een buitengewone auteur van de negende kunst had kunnen zijn.”

Over Robida als personage:“Robida woonde en stierf in Croissy-sur-Seine, een kleine gemeente in Yvelines. Het pad aan het gemeentehuis draagt nog altijd zijn naam. Ik garandeer je niet dat hij echt lijkt op mijn personage. In feite baseerde ik me op een journalist van France Culture.”

Commentaar bij pagina 26 origineel in zwart/wit

Commentaar bij pagina 26 origineel in zwart/wit

Over zwart-wit en kleur:“Ik hou zodanig veel van zwart-wit en ik hou zodanig veel van kleur dat ik je graag beide versies van deze plaat toon. Zwart-wit is een ongelofelijk efficiënt expressiemiddel dat je onophoudelijk verplicht om keuzes te maken, om te dramatiseren en te radicaliseren. De plaat ervoor komt voor in de catalogus van de expo in het Trocadéro. Ik schiep er plezier in om het zwart-wit te herwerken, het is een andere manier om de dimensie van de tekeningen en het verhaal meer uit te diepen. Elke pagina heeft zijn uitstraling en sfeer.”

Over twijfel:“Graven in de effecten waar enerzijds zwart-wit en anderzijds kleur voor zorgen passioneert me. En soms brengt het me aan het twijfelen. Als ik in kleur werk ervaar ik soms een drang naar kleur. En vice versa.”

Over tekst en tekeningen:“Deze scène speelt zich 's nachts af, ik kan dus meer zwart gebruiken en de intensiteit en de schaduwen versterken. In zwart-wit hou ik ook van de wisselwerking tussen tekst en tekeningen. Zowel het ene als het andere horen tot eenzelfde schrift. Een letter in zwart-wit op een pagina in kleur intrigeert me altijd, en het stoort me. Ik ben niet de enige want bepaalde auteurs platsen hun teksten in kleur!”

Over tekstballonnen:“Ik ben dol op tekstballonnen. Ik zie graag de manier waarop de tekst in dialoog treedt met het beeld. Mijn tekeningen bestaan alleen dankzij hun teksten, ik haal ze er nooit uit. Ik apprecieer nauwelijks digitale lettering en ben gek op handmatige lettering. Lettering is een stem, een emotie. De mijne heeft zijn fouten, is niet perfect, maar het is mijn lettering. Ik teken ook graag de titels, letter per letter.”

Commentaar bij pagina 26

Commentaar bij pagina 26

Over hersenactiviteit:“Bewonder de rokende dame, pure Robida, met een ongelofelijke stoutmoedigheid. Een gek beeld, ironisch, bijna pervers. En grappig! Inkleuren is een ander gedeelte van je hersenen in werking zetten, het is een andere wereld betreden. Terwijl je in zwart-wit werkt, werk je niet meer in kleur op eenzelfde manier. Zwart-wit verplicht je om een radicaler standpunt in te nemen want je kan je er daarna niet uit redden met de inleuring.”

Over het gevaar van kleur:“Het gevaar van kleur is dat je het te mooi wil maken, dat het er gewoon is als aankleding, om het te doen gelijken. De moeilijkheid is om het een doel te geven, voorbij simpele versiering. Wat kan het bijdragen aan de sfeer, de uitstraling van een pagina? Soms is het nodig dat kleuren levendig zijn, gevarieerd, in andere gevallen simpelweg monochroom, zoals hier. ”

Over ingebeelde kleuren:“Vreemd genoeg spreken lezers me aan over de kleuren van sommige albums die nochtans in zwart-wit zijn. Ze lazen in zwart-wit en zagen kleuren! Ik begrijp dat: zwart-wit doet de verbeelding werken, die op zijn eentje overeenkomstige kleuren toevoegt. Parijs Zien… verschijnt in kleur, maar omdat ik regelmatig oudere pagina's herwerk, is het goed mogelijk dat er bij gelegenheid een editie in zwart-wit verschijnt.”

Over de 'bekeerticht':“Met Benoît Peeters doe ik voort met onze 'bekering' die erin bestaat om onze albums te herwerken. Het volgende dat wordt heruitgegeven is De Poorten naar het Onmogelijke, een vooruitstrevend boek dat in de buurt komt van sommige kantjes in Parijs Zien… Het was door omstandigheden in een wat afwijkend formaat gemaakt. We zullen het compleet heruitvinden”

Туманные города (Russian translations) - [Download]

$
0
0

Туманные города (Russian translations)

Туманные города is the Russian translation of the Obscure Cities series by François Schuiten and Benoît Peeters. There is no official publisher for the Russian language yet.

Девочка с отклонением

Девочка с отклонением by François Schuiten

Thanks to Mitya Suchin a Russian version of L'Enfant Penchée has been published as a community effort on altaplana.be . Девочка с отклонением (the Leaning Girl) was published in several episodes from August 2014 until Christmas 2014.

Some example pages of the translation of Девочка с отклонением.

Download

You can download the full album as a PDF file for free. You can use it for your personal use.

* Девочка с отклонением (64Mb)

Девочка с отклонением

Obscure cities archives - old revision restored (26-12-2014 11:38)

$
0
0

Click for more information about Revoir Paris l'Exposition

Obscure cities archives

Welcome to Altaplana the place on the internet dedicated to the world of The Obscure Cities, originally named Les Cités Obscures and its authors François Schuiten and Benoît Peeters.

François Schuiten and Benoît Peeters started to explore these cities in the early 1980s. In this fictional world, humans live in independent city-states, each of which has developed a distinct civilization, each characterized by a distinctive architectural style.

François Schuiten and Benoît Peeters didn't only explore this universe by graphic novels, but also by the means of books, movies, exhibitions, scenographics & radio documentaries.

The word Obscure is somewhat misleading for English-speaking readers. In English we tend to think of the word to mean “little known” or “odd.” The French use the word for multiple meanings, including “mysterious”, “hidden” or even “secluded.” ALL of these adjectives could apply to the world imagined in the minds of Benoît Peeters and François Schuiten.

On the Obscure Continent Altaplana is the city that is dedicated to hold all the archives of the Obscure Cities. Altaplana was founded in November 747 AT, after the Convention Von Amelunxen decided that all archives had to be centralized in one special place. Altaplana is located west of Urbicande and Alaxis, mid-way between the two in longitude.

The founding of Altaplana was not an immediately success. It took a long time to sort out if the documents have to be archived in alphabetical, chronological or logical order. Even after personal intervention of Governor Arkhalsky the chaos remained.

It was after a long time that Joseph Le Perdriel brought structure in the chaos by implementing a system that allowed documents to be archived in alphabetical, chronological and logical order, all at the same time. This system made it possible to lift the embargo on information and open the Altaplana archives for everyone.

The archives at Altaplana have about 2131 pages and are growing day by day.


Click for more information the Russian translation of L'Enfant Penchée


Latest news on Les Cités Obscures

Latest news by La Lumière:

25-12-2014  · Preview of 2015

Preview of 2015 The end of the year is good for a review of 2014 but also for a preview of 2015. What are the plans of François Schuiten and Benoît Peeters for the new year? Two exhibitions that started in 2014 will end. First the exhibition in Lyo…
read more…

28-11-2014  · La Douce arrives in Trainworld

La Douce arrives in Trainworld In the night of November 24, 2014 the 12.004 locomotive La Douce arrived in Trainworld in Brussels. La Douce will be one of the center pieces in the new museum Trainworld. A museum that will provide a complete experien…
read more…


Other news about Schuiten & Peeters:

23-12-2014 · Le Paris fantasmé de Schuiten et Peeters
read article…
17-12-2014 · Schuiten et Peeters fantasment Paris
read article…
17-12-2014 · Le Paris de Schuiten et Peeters à la Cité de l’architecture
read article…
07-12-2014 · Parijs zien...
read article…
05-12-2014 · François Schuiten présente «Revoir Paris» à la Cité de l’architecture
read article…
05-12-2014 · Schuiten et Peeters : une BD et une expo à Paris
read article…
01-12-2014 · Rallumer la flamme de l’utopie
read article…
01-12-2014 · Paris, rêve droite rêve gauche
read article…


More latest news...

Latest additions and major changes to Altaplana

Passage (die)

$
0
0

Passage (die)

Die Passage is a German booklet with three short stories by François Schuiten and Benoît Peeters. The booklet is published by Edition Alfons in a B5 format. The booklet is in black and white, the cover has a colored image attached. The booklet was part of Reddition, episode 32 (november 1998), limited to 130 copies.

Reddition

$
0
0

Reddition

Reddition is a German magazine about comics by Edition Alfons. Number 32 (November 1998) has a superbe dossier about François Schuiten and Benoît Peeters. This issue has 92 pages and next to the dossier about Schuiten it has a dossier about Enki Bilal. This issue had an addition in Die Passage42).

This edition is not available anymore. As it provides a very detailed description in German of the world of Schuiten and Peeters, the document has been added to the archive and can be read here.

Die Geheimnisvollen Städte (German translations)

$
0
0

Die Geheimnisvollen Städte (German translations)

Most of the Obscure Cities albums are translated in German.

“Einigen der besten Comic-Autoren ist es mit ihrem Gesamtwerk gelungen, eine eigene Welt zu erschaffen. Dazu zählen unbedingt auch Benoit Peeters und Francois Schuiten: Das Unternehmen der „Geheimnisvollen Städte”, 1983 von Peeters und Schuiten mit dem Band „Die Mauern von Samaris” begonnen, beruht vordergründig auf dem Prinzip der optischen Täuschung - gleichzeitig geht es aber in den Erzählungen auch um das Durchbrechen von Mechanismen des sozialen Zusammenlebens oder des Selbstbetrugs. Dabei entsteht oft ein eigentümliches Spannungsverhältnis zwischen den gigantischen Architekturphantasien Schuitens, die die Serie prägen, und Peeters' Figuren, die verloren durch die Gebäudefluchten und Stadtlandschaften von übermenschlichen Ausmaßen irren, in die Rolle von Außenseitern und Ausgestoßenen geraten und sich schließlich gezwungen sehen, den Kampf des Einzelnen gegen einen scheinbar perfekt durchorganisierten Apparat aufzunehmen” 41).

Read Reddition 32 for a superbe overview on the Obscure Cities in German.

Feest Comics

The Reiner Feest Verlag was a German comic publisher who in 1991 was bought by Egmont Ehapa. Ehapa used the label Feest Comics for some time until it was completely replaced in the late 1990s by the company's own label.

  • Der Turm - 1988 AD - 96 pages Softcover & 96 pages HC & 96 pages Luxe - Translation by Bernd Leibowitz
  • Das Fieber des Stadsplaners - 1989 AD - softcover 96 pages & 96 pages HC luxe
  • Die Mauern von Samaris, 1990 AD, 64 pages HC luxe & 48 pages softcover
  • Der Archivar, October 1991, 48 pages large format, HC
  • Der Weg nach Armilia - November 1992 - softcover 64 pages, hardcover 1098 ex. Number 1-999 signed and K1-K99 not for sale. The hardcover version includes “Handbuch der gegenwärtigen und zukünftigen Verjehrsmittel”
  • Brüsel - May 1993 - softcover 120 pages, hardcover 1098 ex. Number 1-999 signed and K1-K99 not for sale. The hardcover version includes “Das Geheimnis von Urbicande”.
  • Das Stadtecho, September 1994, 56 pages HC Large format
  • Mary, August - Oktober 1996 - 152 pages softcover & 152 pages HC
  • Führer durch die geheimnisvollen Städte - February 1998 - 176 pages HC

Schreiber & Leser

Schreiber & Leser is a German comic book publisher headquartered in Hamburg, which was founded in 1981 by Rossi Schreiber in Munich. Since 2012 the company is run by Philipp Schreiber as the publisher.

  • Jenseits der Grenze Bd. 1, hardcover, 64 pages.
  • Jenseits der Grenze Bd. 2, hardcover, 72 pages.
  • Die Sandkorntheorie, 2010 AD, 112 pages.
  • 12 Atlantic, 2012 AD, hardcover, 82 pages with supplement on 12 Atlantic. An ex-libris of the Baureihe 05 was added to the deluxe version. 99 ex. and 15 ex. H/C.
  • Brüsel, 2012 AD, hardcover, 128 pages.
  • Jenseits der Grenze, 2013 AD, hardcover, 136 pages.
  • Fieber in Urbicand, 2013 AD, soft cover, 121 pages.
  • Der Turm, 2014 AD
  • Die Mauern von Samaris, 2015 AD

Der Turm Schuiten Peeters

Some pages from the Schreiber & Leser editions.

See also

Buy the albums

Benoît Peeters
ISBN 3941239996
EUR 26,80
François Schuiten, Benoît Peeters
ISBN 3941239791
EUR 26,80
Benoît Peeters
ISBN 3937102965
EUR 24,80
Benoît Peeters
ISBN 393318780X
EUR 8,88
Benoît Peeters
ISBN 3937102043
François Schuiten
ISBN 3941239929
EUR 22,80
François Schuiten, Benoît Peeters
ISBN 3943808289
EUR 24,80
François Schuiten, Benoît Peeters
ISBN 3943808378
EUR 24,80

Interviews & articles

$
0
0

Interviews & articles

Benoît Peeters and François Schuiten gave many interviews over the years. Several of these interviews are saved in these archives. You can read them in PDF format by clicking the Read-link.

You can click on the separate column headings to sort the table.

YearMagazineEditionTitleLink
1984Nuit blanche, le magazine du livren° 16, 1984-1985François Schuiten : l’exigence narrativeRead
1989PLCNo.25SchuitenRead
1990Rraah!Year 4,No.11Im blickpunkt: François SchuitenRead
1990Cinémactionété 1990L'image au poste de commandeRead
1993StripschriftNo.266Licht op de duistere stedenRead
1994Schaerbeek InfoNo.56Un Schaerbeekois pas comme les autresRead
1994Les Rêveurs de RunesNo.4Schuiten & Peeters… Paroles sure des Cités obscuresRead
1995ArchisNo.4Architectuur als stripheldRead
1998RedditionNo 32François Schuiten. Ein anderes JahrhundertRead
1999De Standaard der Letteren22/04/1999Auteurs François Schuiten en Benoît Peeters over hun Duistere StedenRead
1999Unknown1999François Schuiten over La Cenerentola en Expo 2000Read
1999archives.ebbs.netDecember 12, 1999Aux sources des cités obscuresRead
1999Le MundaneéenMarch 1999Les archives des cités obscures à l'ombre d'un dessinateur talentueuxRead
2000EkllipseNo 6Benoît Peeters, François Schuiten. Les Cités ObscuresRead
2000Volkskrant MagazineJune 6th, 2000Welkom in AbsurdistanRead
2003L'Actualité Poitou-CharentesNo 59Schuiten & Peeters: Le théâtre d'imagesRead
2003Bang!No.1François Schuiten, Créateur sans FrontièreRead
2004StripschriftNo.364Benoît Peeters, ontdekkingsreiziger in de stripRead
2005Les Belges sont formidables, Vous en doutiez?pag. 238-243Le dessinateur qui a créé un tout nouvel universe inspiré par BruxellesRead
2005IGN MagazineNo.18Deux Cartographes de l'imaginaireRead
2007RedditionNo.46F. SchuitenRead
2009Le Monde 2N°271/in addition of Le Monde N°19984 /25 April 2009Tardi et Schuiten, redessinent Paris et BruxellesRead
2009LouvainNo 180Je réfléchis mieux en dessinantRead
2010Jean Marc TurMarch 9, 2010Rencontre entre un auteur et un lecteurRead
2010Livres HebdoNo.833Bulles de savantRead
2010Justice en ligneOctober 12, 2010Regard d'un dessinateur sur le Palais de Justice de BruxellesRead
2010Entrées libresno 52Le dessin comme obsessionRead
2011L'Appel#334, February 2011J'aime les racines et me projeter dans l'avenirRead
2011Agora VoxDecember 27, 2011Benoît Peeters, des Cités obscures aux Lumières sur BrüselRead
2012UnknownJanuary 5, 2012François Schuiten, scénographieRead
2012MetroApril 23, 2012François Schuiten aux commandes de La DouceRead
2012StripInfo.beFebruary 28, 2012InterviewPart 1Part 2
2012On a Marché sur la BulleNo. 27François Schuiten, L'architecte éclairé des cités obscures…Read
2013BoDoïNovember 12, 2013François Schuiten, la mécanique de l'horlogerRead
2013Bande Dessinée InfoNovember 13, 2013François Schuiten : Maurice Tillieux n’était pas du tout quelqu’un de « théorique »Read
2013GénérationNovember 29, 2013François Schuiten, utopiste des temps modernes par Thierry BellefroidRead
2013dBDNumber 79François Schuiten, Comme un nouveau départ…Read
2013MAS ContextWinter 2013Sensing the Comic’s DNA, Excerpts of a conversation with François SchuitenRead
2013estrepublicain.frSeptember 1, 2013Schuiten se dépossèdeRead
2013RTBF CultureDecember 4, 2013François Schuiten, L'Horloger du Rêve: La synthèse jubilatoire d'une oevre magistraleRead
2013Casterman.comDecember 2013Un entretien avec François Schuiten et Thierry BellefroidRead
2013Le MondeApril 5,2013Schuiten protège son héritage… en le donnantRead
2014CastermanwebsiteUn entretien avec François Schuiten et Thierry BellefroidRead
2014dBDJune 2014Peeters Schuiten, Maîtres des Cités Obscures…Read
2014É CLAIRAGESApril 2014Parole d'invitéRead
2014dBDAugust 2014Rencontre au Sommet, Manset & SchuitenRead
2014le Parisien magazineAugust 1st, 2014Vivre à Paris, au… XXIIe Siècle!Read
2014Le Journal des ArtsNumber 421Montrer des imaginaires de ParisRead
2014Arts MagazineNovember 2014La Ville Lumière, quand la BD réinventeRead
2014Casemate MagazineNovember 2014Peeters:“Les Tours de Paris manquent de hauteur”Read
2014Casemate MagazineNovember 2014Schuiten : “Donner envie de demain à nos enfants”Read
2014ZOO le magNo 55Après les cités obscures, La ville lumièreRead
2014Page de librairesNo. 168Paris ImmortelleRead
2014Ballon Media magazinenov-dec 2014Nieuwsgierigheid als gids – François Schuiten over ParijsRead
2014Le VifN° 44 / 31 octobre 2014François Schuiten : Paris au XXIIe siècleRead
2014Livres HebdoOctober 31, 2014Objectif TerreRead
2014Le Matin (Suisse)November 2, 2014Schuiten et Peeters, entre passé idéalisé et futur réalisteRead
2014Le FigaroNovember 5, 2014Le Paris fantasmé de François Schuiten et Benoît PeetersRead
2014Lili l'archiNovember 2014Three blog articles about Revoir ParisRead
2014Le SoirNovember 21, 2014Le Paris de 2100 selon SchuitenRead
2014L'HumanitéNovember 26, 2014Nos villes sont en manque d'utopieRead
2014Le Petit BulletinNo 779Penser le monde dans vingt ansRead
2014Casemate MagazineNo 75Osez Paris!Read
2014dBDNo 88Revoir Paris, Peeters & Schuiten: Utopies ParisiennesRead

Magazines are made for reproduction. Some scans of these magazines are not optimal, nevertheless we would like to give you access to its content, as most of these magazines are now hard to find


Dossiers - [Documents about the Obscure Cities]

$
0
0

Dossiers

The ultimate collection of special Obscure documents and other material. Not all dossiers are translated in English.

Documents about the Obscure Cities

Strange events

Scientific Essays

Obscure documents

Interviews & articles

Benoît Peeters and François Schuiten gave many interviews over the years. Several of these interviews are saved in these archives.

Movies

Pourquoi des gardiens ?

$
0
0

Pourquoi des gardiens ?

This article by Pascal Krajewski was published before on December 2014 at Neuvième Art 2.0 11).


Isidore Louis, archiviste. Giovanni Battista, mainteneur. Roland de Cremer, cartographe. Elsa Autrique, propriétaire. Gholam Mortiza Khan, voleur-protecteur du Nawaby 12). Homme et femme ; jeune, vieillard, gaillard dans la force de l’âge ; de toute origine. Ils sont des gardiens. Ils ont pour mission de sauvegarder.

Que veut dire « garder » ? Garder veut dire indémêlablement deux choses : surveiller et protéger. Il s’agit de protéger un objet, d’en assurer la sauvegarde, de le garder sauf. Nous appellerons « trésor » l’objet de l’attention de cette garde.

Étymologiquement, garder est avant tout une disposition du regard : le verbe vient du germanique « wardôn », regarder vers 13) . Autrement dit, garder est d’abord regarder, au loin, et dans deux directions opposées : vers l’objet à protéger et vers l’horizon à surveiller. Les anglo-saxons ont conservé cet ancrage scopique avec leur look after qui protège et prend soin, et leur look out qui scrute pour prévenir.

La garde ensuite contient une dimension topique. La démarche du gardien bénéficie de l’assistance d’un lieu, qui contient l’objet à sauvegarder. La garde est toujours in situ. Giovanni rôde autour de sa Tour, l’archiviste dans son Institut, De Cremer dans son Centre de cartographie… Le trésor de la Garde a son temple, là où il repose et là où il s’expose. Le temple est cette région du réel séparé du monde d’où les puissances supérieures peuvent être observées : il est le point de passage et de connexion entre le divin (et ses signes) et les devins (et leurs rites) 14). Ici, le site marquera l’emplacement du trésor. Il en indique la place, celle qu’il doit occuper pour recouvrer sa puissance (c’est la leçon de La Théorie du grain de sable).

Contre quoi monte-t-on la garde ? Contre des menaces extérieures mais aussi des pressions intérieures qui voudraient faire muter l’objet ou l’expulser de son écrin. La mission du gardien consiste à maintenir l’objet placé sous sa garde dans un état conforme et en son abri, comme si la préservation de sa puissance d’être passait nécessairement par un enracinement terrien. Telle une vestale astreinte à veiller sur le feu sacré, le gardien doit s’assurer que la chose placée sous sa protection continue d’agir et de conserver son pouvoir sur les êtres et le monde. La menace principale qui le guette est par conséquent l’usure du temps, les ravages de l’obsolescence, l’effacement des mémoires, le perdre-pied dans le cours du monde progressant. Il faut donc en quelque sorte garder l’actualité du trésor.

Ce point est d’importance. Ce qu’il faut garder n’est pas un objet, mais une puissance. Ce qui « dort » dans les réserves des musées n’est pas gardé, il n’est que stocké. L’objet dormant s’est laissé dévitaliser : il se conserve en tant que corps matériel, mais l’œuvre elle-même n’est plus activée. Ce qu’il faut garder, par contre, c’est la puissance invocatrice des œuvres, le pouvoir des trésors, quand bien même leur corps serait amené à changer tel le navire de Thésée. « Permettre à l’œuvre d’être une œuvre, nous l’appellerons la Garde de l’œuvre. (…) Le créé ne peut demeurer dans l’être sans les gardiens 15). »

On ne saurait garder des « vieilleries », par nostalgie, par toquade – ce ne sont que des bibelots d’inanité 16). On garde des « archaïsmes ». Par essence. Ils sont des liens qui nous relient à notre nature à travers notre culture. L’archaïque, est ce qui définit un principe (arché), qui vaut de toute éternité, qui maintient sa présence et son action à travers l’histoire et les civilisations humaines.

Plus exactement, on maintient active la puissance d’un trait archaïque où sourd ce qu’Heidegger appelait l’Initial, l’inépuisable, l’Anfang, et qu’on pourrait encore interpréter comme l’immémorial : « Il faut comprendre initial très littéralement comme ce qui… nous prend et ne cesse de nous reprendre, ce qui, ainsi, nous saisit en une trame 17)».

Le seul regard du gardien ne suffira donc pas à sauvegarder son trésor, à maintenir sa puissance propre vivace. Pour sauvegarder, il faut encore « main-tenir », d’où la dimension ouvrière, manœuvrière qui se présente maintenant dans la Garde. L’archiviste n’est pas seulement celui qui garde dans leur état un lot de vieux papiers ; il est celui qui les sait compulser, faire parler, rendre gorge, extirper les secrets et les recomposer. Le mainteneur de la Tour est celui qui la répare des outrages du temps et du climat. Le cartographe est l’analyste de ces cartes et de ces photographies de terrain, ou bien il n’est rien.

Que font-ils exactement à leur trésor ? L’expertise de Monsieur Paul en donnera la réponse : ils l’interprètent 18). Mais il faut ouvrir le verbe à une acception plus large que celle évoquée dans La Frontière invisible. Il ne s’agit pas de l’interpréter comme on dirait le traduire, le faire parler, ou l’expliquer en le paraphrasant. C’est presque le contraire même, qu’il convient de faire. Il s’agit de l’interpréter comme un musicien interprète son morceau : en le jouant, en le faisant entendre, résonner tel qu’en lui-même. Il faut se mettre au service de l’objet pour lui permettre de s’épanouir, de s’exposer à travers l’interprétation. Non pas en être le connaisseur, mais en être l’opérateur.

C’est pourquoi tous les gardiens ont en commun de posséder un certain savoir, une tekhnè. Ils sont des artisans de leur savoir. Or, la tekhnè du terrassier n’a bien sûr rien à voir avec celle de l’archiviste. Alors quel est ce savoir commun qu’ils possèdent tous cependant ? Ils maîtrisent l’outillage et le corpus de leur discipline respective, ils possèdent une intelligence de leur trésor – mais ce n’est pas le fond de l’affaire. Le savoir qu’ils détiennent, c’est une sensibilité commune, une prédisposition presque. Elle consiste à partager un même souci (cura), celui de croire à la valeur de l’existence de valeurs, le souci de garder intègre et pérenne l’archaïque de la nature humaine. Celui qui est sensible au poids des choses essentielles et qui s’évertue à maintenir leur véhicule en vie – quelque forme qu’il prenne – celui-là est un gardien. Il saura ensuite mobiliser les techniques particulières à la branche qu’il aura adoptée, pour accomplir sa mission 19).

On peut percevoir les qualités nécessaires pour être un gardien : la rigueur, la ténacité, la passion, la discipline. Et ainsi, ils auront « l’air d’être là seulement pour monter la garde », car ils seront ceux « qui se dévoueront intégralement à la garde 20)». C’est donc moins, n’en déplaise à Platon 21), des talents enseignables qui les différencient qu’une qualité innée, celle de l’entêtement, de l’obstination. Est gardien celui qui est obnubilé par une seule « idée fixe ». Celle dont « tout provoque le retour », que « tout incident ramène », que toute sensation est « bonne à faire reparaître avec tout son cortège » : l’omnivalente 22) ! Les retrouvailles amoureuses de De Cremer et de Shkodrã l’illustrent avec malice 23)

Le gardien est donc attaché exclusivement à un objet et à un savoir. La garde est le savoir-activer la puissance initiale de l’objet. Cette mission est abritée dans un temple, où le trésor demeure. Il n’y a pas de gardien amnésique, puisque le gardien est celui-là même qui se bat contre l’oubli qui pourrait frapper l’objet et son activation. Un objet de culte qui trône dans une vitrine muséale mais dont la signification s’est perdue, n’est pas gardé ; il n’est que présenté en son corps devenu muet. Le gardien est le détenteur d’un savoir et le protecteur d’un objet et ce sont ces deux choses-là indéfectiblement qu’il a pour mission de sauvegarder dans un même souci. Et le chef des Pélerins de l’Industrie, Witold Landowsky, plaidant pour une réappropriation des sites industriels délaissés car caducs, s’exclame justement :

« Ces lieux [les usines] sont nos temples, nos pyramides, nos cathédrales. Ces gestes sont notre mémoire, ces outils nos véritables œuvres d’art. En nous privant du Travail et de la Production ; c’est le Sens qu’on nous fait perdre 24). »

Le gardien n’est donc pas un guide muséal, ni l’historien collectant les anecdotes : ce serait là se contenter de présenter ou de décrire une œuvre, ce ne serait pas la rendre à elle-même, ce ne serait pas restituer sa puissance d’invocation. Un romancier est bien souvent meilleur gardien qu’un historien irréprochable. Pour faire revivre la maison Autrique, une visite guidée fera chou blanc – mieux vaudrait y entendre résonner, fantomatiques, des conversations et des bruits de glas dans le salon.

Une dernière facette vient là d’apparaître dans les traits du gardien : celle de la transmission. Transmission dans le temps d’abord (maintenir la puissance du trésor au cours des âges) – mais aussi transmission à autrui. Cette notion ne doit pas se lire comme une simple narration ou présentation du trésor ; elle ne peut se comprendre que comme évocation, quasi chamanique, d’une puissance à un tiers. Cette tâche n’est pas la plus simple. Parce que le monde extérieur est devenu obtus, parce qu’il s’est tellement éloigné qu’il ne sait plus chausser les lunettes du gardien, parce qu’il est si pressé qu’il n’a pas même le temps d’imaginer cela possible. Et si les militaires savent comprendre la portée politique d’une cartographie qui est plus qu’une constatation, ils demeurent sourds et aveugles à la vérité incarnée et inscrite dans la chair d’une femme-paysage 25).

C’est que contrairement aux gardiens, le monde et ses agents ne sont pas disponibles à recevoir la puissance archaïque de l’Initial. Il faudrait qu’ils s’y préparent peut-être, mais lancés dans le tumulte quotidien, condamnés à la déréliction, où pourraient-ils en trouver le temps et l’appétence ?

Peut-être le gardien ne peut-il transmettre qu’à d’autres gardiens. Peut-être sa mission de médiation vers le grand public, les élites ou les générations futures est peine perdue. Peut-être que la garde des choses essentielles ne peut échoir qu’à quelques individus, et que comme le suggère La Tour, les candidats se raréfient de sorte que la garde même est vouée à disparaître… Peut-être que, comme La Frontière invisible l’illustre, les gardiens eux-mêmes vont être chassés de leur temple par un super outillage technologique, subrogeant le cœur de leur activité, et s’arrogeant leur trésor, leur site et leur mission…

Cela veut dire que, plus profond encore, ce que le gardien garde, c’est sa propre charge (cura). Avant même un objet et une tekhnè, le gardien, par son existence même, démontre la nécessité vitale de sa place dans l’ordre des choses, et la précellence de sa mission. L’idée même de la Garde, et conséquemment celle de l’œuvre : voilà ce que le gardien garde sauves. Son activité est un plaidoyer pro domo sous-jacent – mais ô combien primordial. Sa mission démontre l’importance de son existence. C’est peut-être cela une « mission », au sens fort : une charge transcendante qu’un gardien vient endosser en prenant le relais d’un prédécesseur. Une mission est ce qui dans son exercice prouve sa nécessité. Les tâches, elles, sont toutes contingentes ou pratiques. La mission est essentielle et fondatrice.

Gardien veut donc dire tout à la fois conservateur, opérateur et transmetteur d’une puissance archaïque contenue dans un objet historique.

Quis custodiet ipsos custodes ? « Qui gardera les gardiens ? » Qui protégera les protecteurs ? La réponse de nos auteurs est assez pessimiste : Louis, l’archiviste, est évincé ; M. Paul se réfugie dans les réserves tandis que son jeune disciple, De Cremer, se grille définitivement auprès des autorités alors même qu’il s’échine à leur transmettre la vérité de son trésor ; Battista est un éternel laissé pour compte ; Gholam Khan est tué par un fleuron de la civilisation technique ; Elsa Autrique ne trouvera son salut qu’en s’exfiltrant hors des Cités obscures. Tout porte à croire que le gardien est seul en sa charge. Se maintenir en état de garder est la condition même de l’exercice de sa mission, et là encore il est seul aussi pour y faire face.

Du reste, comment pourrait-on protéger les gardiens ? En établissant leur mission dans sa stature (Gestalt) éternelle, en éclairant l’horizon de leur action, en figurant la nécessité de leur charge. C’est là le rôle des institutions, au sens le plus prosaïque du terme : les musées, les académies, les bibliothèques. Il ne sera pas simple de s’en débarrasser parce qu’il ne sera pas simple de déboulonner leurs locaux ou leurs fonds, pas plus qu’il ne sera aisé de s’attaquer à leur poids ou de faire fi de leur sédimentation dans le tissu mondain. L’institution institue, en son lieu même, le site où la garde se tient. À ce titre, Alta-Plana, la Cité-archive du continent obscur est l’impératrice de ces institutions Benoît 26).

Comment défendre les gardiens ? Ne pas assurer leur simple survie, mais participer de leur vitalité ? Par l’écriture 27). On peut en effet trouver trois modalités distinctes qui confirment cette réponse. La première se trouve dans l’écriture de soi des gardiens qui tiennent à jour leurs aventures, qui trouvent dans l’autobiographie ou le journal de bord, le moyen de garder intacte leur volonté et d’espérer transmettre une part de leur savoir : et c’est pourquoi le recours stylistique à un « je » de l’écriture est si présent dans les histoires qui les mettent en scène. Ensuite, leur parole peut être portée, répétée, disséminée vers le plus grand nombre par la médiatisation de leur action, l’illustration de leur quotidien – et c’est là le rôle des journalistes, surtout ceux « qui ne cèdent pas à l’insignifiante tyrannie du réel » (« le rôle d’un homme de presse n’est-il pas de se battre ? ») 28). Enfin, une méta-écriture viendra sublimer l’action des gardiens, dans une œuvre. Nous voulons pointer là l’Œuvre que compose le cycle des Cités obscures. Non pas le monde imaginaire où habitent tous ces héros, mais l’œuvre composée par Peeters & Schuiten, et qui porte donc le témoignage des gardiens du monde sur un autre plan de réalité, le nôtre, dans un coup de force métaleptique.

Il serait trop court de dire que les gardiens résistent, sont les ouvriers de la persistance de l’immémorial. Ils ont un rôle bien plus positif : ils octroient au monde un lien essentiel avec sa propre nature. Le gardien est une force domestique, centripète, qui tourne le regard vers le foyer, le centre, l’essentiel.

*

Le rapide portrait de cette figure appelle la mention de son Autre…

Son pendant, tout aussi essentiel, est le pionnier. Le mot est récent, du moins au sens où on l’utilisera à présent. Le pionnier est le fer de lance. Il est l’extrême pointe de la société partant à la conquête de l’expression future de la nature humaine. Les pionniers sont les premiers de leur espèce, ils seront bientôt rejoints par la multitude vile des mortels 29). Ils montrent, en les conquérant, les futures tendances, objets, lieux que l’homme va venir ensuite coloniser en masse.

Ils font bouger la structure de la réalité, en la reconfigurant. Ils en changent la distribution, ils relocalisent son centre de gravité. La Toursemble soutenir à cet égard les vérités suivantes : le pionnier avance ; il va de l’avant ; il est une force qui va ; il ne laisse qu’un sillage.

Ainsi vogue le monde de l’homme : par la pression concomitante des gardiens et des pionniers. Les premiers assurent la persistance de points névralgiques, tandis que les seconds viennent ouvrir le paysage ou déporter la répartition des valeurs. Ôtez les premiers et votre navette basculera ou sera emportée dans des régions inopportunes ; débarrassez-vous des seconds et vous resterez sur une embarcation figée, parfaitement arrimée.

Le pionnier impulse des forces internes de changement au cœur d’une structure dont les gardiens assurent les forces de rappel et d’inertie. La société est le résultat historial de cette distribution des champs et des forces. Elle change mais se maintient dans ce changement. C’est là tout le mystère de l’individuation qui fascinait déjà Aristote 30).

Ainsi la ville. Elle est parfaitement emblématique de cette tension : traversée de forces motrices, s’étendant et se défigurant, elle est pourtant ce qui persiste, ne serait-ce qu’en son nom. Et les villages de la couronne parisienne d’hier sont devenus des noms de quartier du Paris du XXe siècle, sans disparaître totalement. Et une ville ne change pas son nom de Brentano en Blossfeldstadt, sans devenir autre 31). Et dès leur premier album, les auteurs narraient l’histoire d’une ville qui n’a de cesse de se reconfigurer, tout en conservant son identité 32).

C’est pour cela que la figure de la ville, comme métaphore pour ce jeu des oppositions, est si présente et fréquente.

*

Gardien et pionnier entrent en conflit dans leur charge, mais sont en accord dans leur finalité. Cette opposition n’est pas contradiction. Il ne faudrait surtout pas la lire du reste comme une caricature du type : passéiste vs progressiste, conservateur vs réformateur, et autres dichotomies simplificatrices de la même eau. Accentuer aussi bêtement serait fausser la scansion. L’articulation bien plus fine proposée par les auteurs, entre gardien et pionnier, est la suivante : d’une part, l’inertie mémorielle attachée à une racine, à un principe anthropologique, et qui fait la nature a-historique de l’homme ; et d’autre part, l’aiguillon tourné vers l’extérieur, l’impulsion créant l’élan, la force d’un allant anarchique et moteur.

Et être visionnaire, c’est sans doute maintenir, d’une même main ferme, la bride à ces deux chevaux si peu conciliables. Ce n’est pas être progressiste ni futuriste ; c’est avoir une vision. Une vision pour l’homme, qui rapproche, en les rappelant tous deux à l’ordre, ces deux qualités essentielles de la nature humaine. C’est en ce sens, nous semble t-il, que l’œuvre de Peeters & Schuiten pourrait être qualifiée de « visionnaire ». Non pas parce qu’elle dresserait la carte d’un futur éloigné ni les plans d’un avenir radieux, non pas parce qu’elle ferait le portrait de l’homme de demain – ce ne sont là que des exercices prophétiques ou divinatoires – non, elle est visionnaire parce qu’elle éclaire dans un contexte nouveau la nature humaine en lui conservant cette bifidité constitutive. C’est parce qu’elle est une expérience de pensée bien menée, mettant l’homme en situation de se rappeler qu’il est simultanément un gardien et un pionnier. On n’attend pas du visionnaire une anticipation mais une proposition, non pas la description d’un avenir, mais une mise en situation imaginaire de cette tension essentielle qui traverse les individus, qu’ils soient personnes, groupes ou sociétés 33). Le visionnaire est un entomologiste rêvant les individuations qu’il étudie. Et ses moyens de recherche sont de toute nature, bande dessinée y compris.

Quant aux auteurs des Cités obscures, c’est parce que leur vision est à la fois clairement exposée et puissamment illustrée, qu’elle est si marquante.

Pascal Krajewski

12) Les quatre albums concernés sont donc dans l’ordre : L’Archiviste, La Tour, La Frontière invisible, La Théorie du grain de sable.
13) Le Petit Robert de la langue française, 2006, p. 1162.
14) « Temple », dans Dictionnaire des Trésors de la Langue française. En ligne : http://www.cnrtl.fr/etymologie/temple.
15) Martin Heidegger, « L’origine de l’œuvre d’art », dans Chemins qui ne mènent nulle part, Paris, Gallimard, 1962, p. 75.
16) Pour parler comme Mallarmé. Stéphane Mallarmé, « Plusieurs Sonnets. IV », dans « Poésies », Œuvres complètes, Paris, Gallimard, 1945, p. 68.
17) Heidegger, « L’origine de l’œuvre d’art », op. cit., p. 86.
18) Benoît Peeters et François Schuiten, La Frontière invisible. Tome 1, Paris, Casterman, 2002, p. 32.
19) En quoi Claudius n’est pas un gardien, lui qui défend militairement sa machine sans savoir à quoi elle sert. Benoît Peeters et François Schuiten, La Tour, « Chapitre V », Paris, Casterman, 1987.
20) Platon, « Chapitre III-IV. §414-420 », dans La République, Paris, LGF, 1995, p. 144 et p. 138.
21) Chez Platon, les gardiens s’éduquent via la musique et le gymnase. Les disciplines principales seront l’arithmétique et la géométrie. La République, op. cit., « Chapitre VII. §521-530 », p. 315-333.
22) Paul Valéry, L’Idée fixe, dans Œuvres. II, Paris, Gallimard, 1960, p. 206 et 213.
23) La Frontière invisible. Tome 2, Paris, Casterman, 2004, p.15-16.
24) Benoît Peeters et François Schuiten, « Porte 6 », dans Les Portes du possible, Paris, Casterman, 2005.
25) La Frontière invisible. Tome 2, op. cit., p.66-67.
26) Peeters et François Schuiten, L’Écho des Cités, Paris, Casterman, 2001, p. 24-25.
27) Là n’est pas le lieu, mais on pourrait montrer comment cette activité d’écriture se couple en fait avec celle de la représentation ‒ qu’elle soit peinture (L’Enfant penchée, La Tour), dessin (La Route d’Armilia), ou autre. Mais la représentation, elle, a vocation à faire passage vers des mondes imaginaires par une véritable transmigration.
28) L’Écho des Cités, op. cit., p. 54.
29) Charles Baudelaire, « Recueillement », dans Les Fleurs du mal, Paris, Gallimard, 2011.
30) Par exemple : Aristote, « Livre Z », dans La Métaphysique, Paris, Flammarion, 2013.
31) Benoît Peeters et François Schuiten, Le Guide des Cités, Paris, Casterman, 2011, p. 97-103.
32) Benoît Peeters et François Schuiten, Les Murailles de Samaris, Paris, Casterman, 1988, p. 36.
33) Cette approche de l’individuation est à lire avec Simondon. Gilbert Simondon, L’Individu et sa genèse physico-biologique, Paris, Jérôme Millon, 1995.

Je me souviens du Musée des Ombres

$
0
0

Je me souviens du Musée des Ombres

This article by Thierry Groensteen was published before on December 2014 at Neuvième Art 2.0 1).


Le Musée des ombres, sous-titré « un voyage dans les Cités obscures », fut la première grande exposition du Centre national de la bande dessinée et de l’image (qui deviendra en 2008 l’établissement public rebaptisé Cité internationale de la bande dessinée et de l’image), présentée en janvier 1990 dans un bâtiment dont la rénovation par Roland Castro n’était pas encore complètement achevée. Des dons récents de Schuiten et Peeters au Musée de la bande dessinée sont l’occasion d’un retour sur cette manifestation fondatrice.

Billet d’entrée exonéré pour le Musée des ombres.

François Schuiten en a retracé la genèse en répondant aux questions de Michel Jans et Jean-François Douvry : « François Vié était à l’époque directeur artistique du tout nouveau CNBDI. Il était au courant de nos ambitions dans le domaine des expositions, il savait que j’avais participé à Cités-Ciné à Montréal, il avait vu des projets d’exposition, à Roanne notamment, et à Grenoble. Il a pensé que, dans cette voie-là, il serait intéressant de proposer quelque chose pour l’inauguration du CNBDI. (…) C’est de là qu’est née l’idée du Musée des ombres2). »

L’exposition-spectacle s’étalerait sur toute la superficie de l’espace qui, dès l’année suivante, accueillerait les collections du musée de la bande dessinée. Concepteurs et directeurs artistiques, Schuiten et Peeters travaillèrent en étroite collaboration avec François Vié, Olivier Corbex et Jean-Pierre Delvalle, du CNBDI, ainsi qu’avec l’équipe de Bleu Méthylène 3). Dans Voyages en utopie, le duo se souvient que « le développement du projet fut particulièrement agréable. Les contraintes étaient peu nombreuses, et l’univers que nous développions était celui de nos propres albums 4). » À cette date, la série ne comprenait encore que cinq livres : Les Murailles de Samaris, 1983, La Fièvre d’Urbicande, 1985, L’Archiviste, 1987, La Tour, 1987, et La Route d’Armilia, 1988.

Le plan de l’exposition.

Le parcours en trois dimensions débutait sur une note ironique, compte tenu de la destination future du lieu : « Nous voulions déjà donner un passé à ce lieu, proposer l’archéologie d’un musée qui aurait existé voici longtemps, qu’on aurait oublié et abandonné. On en retrouverait en quelque sorte les vestiges. Dans la première salle, nous exposions de vieilles planches de BD brûlées, mitées, souillées de café… 5)» et même, suprême audace, déchirées en deux par une faille dans le mur. Il ne s’agissait bien sûr que de fac-similés d’un choix de planches tirées des Cités. Un avertissement aux visiteurs précisait : « Un important effort d’imagination est nécessaire pour se représenter à partir de ces quelques planches ce que fut la bande dessinée. Né dans les dernières années du XIXe siècle, le neuvième art connut son apogée entre 1950 et 1985, puis disparut de la scène en l’espace de quelques années, n’étant plus prisé que par une minorité d’irréductibles.» Comble de l’ironie, le texte se poursuivait par l’évocation des deux grands genres de la BD, l’humour et l’aventure, pour conclure : « Les planches ici présentées montrent à quel point cet art pouvait s’égarer lorsqu’il oubliait ces grands principes.»

François Schuiten, recherche pour le mannequin d’Eugen Robick.

L’architecte Roland Castro, choisi pour édifier le CNBDI, avait transformé et modernisé le bâtiment d’une ancienne brasserie Champigneulles. L’aile qui devait abriter les salles du musée était inondée de lumière par une grande verrière incurvée. Comme le note Benoît Peeters, « Nous avions complètement déstructuré cet espace lumineux et un peu clinquant avec notre musée vieillot et ses cloisons qui brisaient les perspectives. Il y avait une opposition forte entre le neuf et nos peintures jaunes, nos ampoules noircies 6). » Ainsi, un faux musée de la bande dessinée devait préexister au vrai. De la même manière, lorsque la première version de l’exposition permanente ferma ses portes en 1999, ce qui lui succéda, toujours dans le même espace, pendant les quelques années suivantes fut une déclinaison parodique de l’idée même de musée de la BD, conçue avec l’agence Lucie Lom, sous le titre Les Musées imaginaires de la bande dessinée7).

Benoît Peeters et François Schuiten aux côtés d’Eugen Robick.

Les autres salles du Musée des ombres transportaient le visiteur à Mylos, dans le bureau d’Eugen Robick (l’urbatecte était incarné par un mannequin animé 8)), à travers les rayonnages d’une bibliothèque démesurée ‒ où, au milieu de fausses reliures géantes laissant paraître les noms de Kafka, Vernes, Borges ou Calvino, figuraient d’improbables rayonnages consacrés aux « Troubles de la symétrie » ou à l’« Urbicandologie 9)» ‒ et dans l’atelier de l’inventeur Axel Wappendorf, rempli de dessins, de plans, d’outils et de maquettes.

Benoît Peeters et François Schuiten dans l’atelier d’Axel Wappendrof. (Photo X)

Certaines des machines présentées dans cet atelier ont été intégrées aux albums par la suite : l’hélicoptère de Wappendorf figurera dans L’Écho des Cités, sa chaise roulante dans Brüsel. Enfin, le parcours s’achevait par la contemplation d’une grande image de 10 mètres de largeur sur 5 de hauteur, une vue panoramique de la ville de Calvani qui, en cinq minutes, passait de la nuit au jour. Le dispositif mobilisait 35 projecteurs de diapositives et une narration sonore.

François Schuiten, vue panoramique de Calvani (de jour).

Le Musée des ombres ne donna pas lieu à un catalogue mais fut accompagné d’une publication. Coédité par Casterman, la RTBF et le CNBDI, Le Musée A. Desombres se présentait comme un coffret de grand format réunissant un album et un CD (dramatique sonore éponyme, de 60’). L’album (dont les pages de garde reproduisent le panorama de Calvani) est un pseudo « catalogue raisonné des œuvres et des biens ayant appartenu à Augustin Desombres». Le peintre Augustin Desombres, « maître méconnu de la peinture réaliste du début de ce siècle», qu’incarnera l’artiste Martin Vaughn-James dans L’Enfant penchée en 1996, recevait donc là une première forme d’existence.

Au prix d’un certain nombre d’adaptations et de métamorphoses, le Musée des ombres allait être remonté, dans les années suivantes, au Festival de la bande dessinée de Sierre, au Palais des Congrès de Bruxelles et à la Grande Halle de la Villette, à Paris, dans le cadre de l’événement « Opéra Bulles ».

« Petit Journal » de l’exposition lors de son remontage à Bruxelles.

Par son ampleur, sa dimension spectaculaire, la qualité des décors, des ambiances sonores, des lumières, son retentissement, sa valeur inaugurale, le Musée des ombres est une exposition qui, on s’en doute, a fortement marqué la vie, la mémoire et l’imaginaire du CNBDI, future Cité. Il est rare que les responsables d’un établissement muséal travaillent en association aussi étroite avec les artistes qu’il souhaite honorer. François Schuiten en témoigne : « Notre investissement dans Le Musée des ombres a été du même ordre que celui d’un album : un très long temps passé sur le scénario, énormément de dessins préparatoires, d’innombrables va et vient entre Angoulême et Bruxelles et beaucoup de travail sur place 10). »

Mais le Musée des ombres a, non moins, été décisif dans le développement des Cités obscures. Non seulement parce que des éléments de l’exposition ont été réinvestis dans les livres postérieurs, mais parce que le duo Schuiten-Peeters a trouvé là une première occasion de transposer le monde des Cités dans la tridimensionnalité. Par la suite, la conception de scénographies n’a plus cessé de représenter une part importante de l’activité de François Schuiten, en particulier, et une des manifestations les plus éclatantes de sa créativité, comme en témoigne l’ouvrage Voyages en utopie.

Les archives de l’exposition

Étude de François Schuiten.
La Bibliothèque du Musée des ombres.

En 2012, François Schuiten, anticipant l’avenir ‒ et en accord avec Benoît Peeters pour les œuvres le concernant ‒, a décidé de faire don de la majorité de ses œuvres graphiques à de grandes institutions patrimoniales de conservation et de diffusion, essentiellement belges et françaises. Ceci afin d’éviter leur dispersion ultérieure, leur fragmentation artificielle sur le marché de l’art, pour en préserver la cohérence et pour les protéger. Si la Bibliothèque Nationale de France et La Fondation Roi Baudouin ont été les principaux bénéficiaires, le musée de la bande dessinée a, pour sa part, reçu en 2013 du dessinateur un ensemble de 24 esquisses, illustrations et planches originales se rapportant à divers événements : projets d’affiches pour le Festival d’Angoulême, couverture de Libération, planches réalisées en hommage à d’autres auteurs (Winsor McCay, Paul Cuvelier, Philippe Geluck) ou présentées dans des expositions ayant eu lieu au musée (Cent pour cent et Spirou, un héros dynamique), ou encore esquisses scénographiques pour Les Livres de l’ombre‒ titre qui devait être celui d’une autre exposition-spectacle ambitieuse destinée à la Grande Halle de La Villette, restructurant le projet du Musée des ombres autour d’une grande bibliothèque. Cette option ne s’est pas concrétisée.

L’Écho des Cités, s.d.

À la suite de cet enrichissement, l’établissement a également sollicité Benoît Peeters, afin d’obtenir le versement de documents ou d’œuvres qui seraient en rapport avec les interventions passées, à la Cité, du fameux tandem. L’intéressé a répondu positivement à cette demande. Le don de Benoît Peeters documente Le Musée des ombres et comprend : un synopsis illustré de 39 pages, le synopsis définitif, ramené à 13 pages, et une version commentée du même document, des photographies couleur, 15 dessins originaux (recherches, croquis de travail) de la main de François Schuiten, un ensemble d’articles de presse, de la correspondance et des textes divers. Cet ensemble constitue un dossier documentaire d’un très grand intérêt sur la conception et la mise en œuvre de l’une des expositions les plus mémorables qu’ait suscitées la bande dessinée sur le sol français à ce jour. À ce titre, il fait pendant au fond relatif à l’exposition Bande dessinée et Figuration narrative conservé au sein du Fonds Pierre Couperie.

Thierry Groensteen
avec le concours de Marie-José Lorenzini

À lire aussi : « Le Musée des ombres, visite de chantier », (À Suivre), No.145, février 1990, pp. 37-39.

2) Schuiten & Peeters, Autour des Cités obscures, Dauphylactère, « Mosquito », 1994, p. 89.
3) Agence de scénographie et de muséographie, « créateurs d’univers et d’atmosphères ». Une « Mer Méthylène » est renseignée au Nord de la carte des Cités obscures.
4) Schuiten & Peeters, Voyages en utopie, Casterman, 2000, p. 18.
5) Benoît Peeters dans Autour des Cités obscures, op. cit., p. 89.
6) Idem.
7) Cf. Thierry Groensteen & Gaby Scaon (dir.), Les Musées imaginaires de la bande dessinée, Angoulême : CNBDI/éditions de l’An 2, 2004.
8) On en voit la photo à la page 125 du Guide des Cités, Casterman, 1996.
9) La présentation de cette « science » occupe les pages 126 et 127 du Guide des Cités, op. cit.
10) Autour des Cités obscures, op. cit., p. 90.

Preview of 2015

$
0
0

Preview of 2015

The end of the year is good for a review of 2014 but also for a preview of 2015. What are the plans of François Schuiten and Benoît Peeters for the new year?

Two exhibitions that started in 2014 will end. First the exhibition in Lyon. Anne-marie and Roland Pallade presented in their Galerie d'art contemporain in Lyon an exhibition with combined work by Luc and François Schuiten. The exhibition ends 24/01/2015.

The Revoir Paris exhibition in Paris runs until March 9, 2015. This exhibition at the Cité de l’Architecture celebrates the publication of the latest album Revoir Paris. The exhibition provides an opportunity to dream of a future for Paris, far beyond technical, political and economic constraints.

Maison Autrique hosts an exhibition with images by E.P. Jacobs. Some artwork by Schuiten dedicated to Jacobs can been seen also 2)

Lumières sur les Cités will be the next big exhibition about the work of François Schuiten and Benoît Peeters. This exhibition can be visited from October 6, 2015 in Mons 3).

In Lumières sur les Cités, the visitors will be submerged into a universe of spectral images, appearing and disappearing again under shadow and light effects. These images will only be revealed if the visitors closely examine them; in this case, mysterious phenomena or unexplored passages will appear.

This exhibition combines original and multiple engravings (serigraphs, lithographs, posters) honoring the donation to the museum. On this occasion, François Schuiten will create a new edition related to disappeared or still existing emblematic sites in La Louvière. As a kind of ‘past in the future’, this ‘trip’ refers to the history of our cities while making us look forward to the future.

L'Auberge du Cheval Blanc is an Operetta in three acts. Music by Ralph Benatzky. Libretto by Erik Charell, Hans Müller and Robert Gilbert. In 2012François Schuiten made the scenography for this operetta. The operatta will be performed again in Charleroi on 14 and 15 February 2015. 4).

Trainworld in Brussels with the designs of François Schuiten will open in September.

Schreiber und Leser plans to publish another German translation “Die mauern von Samaris5). Also Fibra plans another two Croatian translations for 2015 or 2016 6).

The Chinese publisher People Fine Arts will start publishing the Obscure Cities series. The first two volumes that are expected to be translated are: La Tour and L'Enfant Penchée.

Alaxis Press expects to publish two English translations in 2015. First “Mary, The Little Leaning Girl”, followed by “The Theory of the Grain of Sand”.

In the fall of 2015 an audio adaption of La Douce will be made. 7)

And at the end of 2015 it will be 20 years since Eilko Bronsema and Caspar de Wind started working on the first internet pages that would become EBBS.net, that was converted by Joseph le Perdriel into altaplana.be in 2011.

It looks like it will be again an exciting year!

Musée des Ombres

$
0
0

Musée des Ombres

Musée des OmbresMusée des Ombres [Museum of the Shadows] is located in the Obscure Porrentruy. It re-opened in 719 AT after having been closed for several years, following strange events 1).

Quite amazingly, a travelling exhibit on Cartooning had the very same name, and some of its elements apparently came from the Obscure World. No doubt a rare case of mobile point of Passage, it has been seen in Angoulême (1990), Sierre, Brussels and Paris.


Musée des Ombres in L'Echo des Cités

See also

Femmes des cités

$
0
0

Femmes des cités

This article by Elsa Caboche was published before on December 2014 at Neuvième Art 2.012).


Si j’avais déjà remarqué des constantes surprenantes concernant les femmes dans les Cités obscures, comme le grand nombre de prostituées et de femmes légères qui les habitent, il a fallu une coïncidence de lecture pour que me vienne l’idée de mener une étude plus systématique de la place des femmes dans l’œuvre de Schuiten et Peeters. En lisant La Clef des ombres, de Jacques Abeille (1991), dont Schuiten a illustré la très belle édition du Cycle des Contrées chez Attila et avec qui il a réalisé Les Mers perdues (2010), un passage a attiré mon attention.

Il y était question de l’usage détourné d’une salle d’archives que fréquentaient des couples cherchant un lieu discret pour leurs ébats :

Ainsi s’est constitué un milieu assez favorable au développement d’intrigues amoureuses qui, quand elles ont le bonheur d’aboutir, trouvent leur conclusion effective et leur exutoire idoine parmi la paperasse craquante des vieilles archives, par excellence lieu de tous les abandons.

Comment ne pas songer à la scène de Brüsel (1992) où Tina Tonero s’offre à Constant Abeels dans les monceaux de formulaires inclassés ?

extrait de Brüsel

À bien y réfléchir, dans les Cités comme chez Abeille, la révérence à l’égard du papier, loin d’en rester au goût tout intellectuel de l’archive, s’étend à sa sensualité tactile et au plaisir de l’amoncellement qui le transforme en matelas. Mais au-delà de cet écho, Abeille, Schuiten et Peeters semblent partager certains pans d’imaginaire érotique. On rencontre dans le Cycle des Contrées une scène récurrente d’abandon au héros : une femme – toujours désirable – entre nue dans la chambre du héros qui n’en demandait parfois pas tant, l’attend dévêtue sur son lit ou ôte un manteau sous lequel elle ne porte rien… La Clef des ombres pousse cette topique à son point culminant : le personnage principal, un jeune homme niais, embarrassé de son grand corps et peu séduisant, voit s’offrir à lui tous les personnages féminins du roman, y compris sa vieille logeuse, au cours d’une initiation sexuelle multiple et permanente. Souvent, l’attirance sexuelle est d’abord unilatérale et les femmes désirent violemment le héros en dépit de son faible potentiel érotique. D’une manière quasiment mécanique, la nudité soudaine de la femme précède et suscite le consentement de l’homme.

Ce schéma a cours également dans les Cités obscures : Tina s’offre de cette manière au vieil Abeels, Milena à Giovanni, Mary à Augustin. En dehors de ce motif répété, on observe d’autres constantes dans la représentation des femmes : leur plastique est toujours avantageuse, contrairement à celle des hommes, et leur nudité s’affranchit souvent des nécessités narratives. On s’étonne que Benoît Peeters exclue ses propres œuvres d’une critique qu’il adressait en 1993 aux auteurs ayant systématisé la nudité des femmes dans leurs bandes dessinées, au point d’en évacuer le caractère subversif :

« Ce qui avait constitué une audace va peu à peu se muer en un nouveau conformisme : il n’y aura bientôt plus d’album sans quelques scènes déshabillées. D’une misogynie par absence, on va passer à une misogynie de la représentation stéréotypée, tant graphiquement que narrativement. Malgré quelques exceptions […], l’image des femmes dans les bandes dessinées reste tributaire de quelques clichés tenaces. La plupart de ces créatures de rêve ont le même visage éthéré, le même corps gracile et toujours disponible, le même manque de personnalité 13). »

De fait, ces remarques valent également pour les Cités obscures. Pourtant, on ne saurait prétendre que les femmes des Cités obscures servent de « produit d’appel », selon l’expression utilisée par Thierry Groensteen pour qualifier leur place dans certaines bandes dessinées d’aventure 14). Peeters dénonce ici des clichés liés à l’hypersexualisation gratuite des personnages féminins, y compris des héroïnes, le plus souvent au détriment de leur consistance narrative. Dans les Cités, l’exhibition du corps féminin ne relève pas de l’érotisation commerciale et ne présente pas les principales caractéristiques de ce type de pratique (attributs sexuels exagérés, postures suggestives empruntées à la gestuelle pornographique, tenues vestimentaires affriolantes…). Les personnages féminins de Schuiten et Peeters ne sont d’ailleurs que rarement dépourvus de personnalité. Toutefois, il persiste dans les Cités obscures une esthétique et un imaginaire où les figures féminines sont mobilisées d’une manière fort différente des figures masculines : l’examen de la nudité des unes et des autres ainsi que de la configuration des rapports entre hommes et femmes permet d’en rendre compte.

extrait de La Tour

Pour étudier ces particularités, j’ai choisi restreindre le corpus aux albums narratifs des Cités obscures, des Murailles de Samaris (1983) à La Théorie du grain de sable (2007-2008), de manière à laisser de côté les hors-séries dans lesquels les problématiques liées à la place des personnages féminins dans le récit sont moins manifestes. Sans les inclure dans ce corpus principal, je mentionnerai occasionnellement deux albums qui n’appartiennent pas à proprement parler aux Cités obscures mais présentent un intérêt quant à la représentation des femmes. Il s’agit de Souvenirs de l’éternel présent (1993), variation sur un film de Raoul Servais où les choix scénaristiques ne sont donc pas exclusivement le fait de Benoît Peeters, et de La Douce (2012), dernier album de Schuiten seul. En complétant l’imaginaire de la féminité à l’œuvre chez les auteurs, ces albums viendront confirmer ou infirmer les pistes ouvertes par l’étude de l’ensemble précédemment délimité.

Afin de donner une vue d’ensemble de la place des personnages féminins dans les Cités obscures, j’ai reporté quelques données dans le tableau ci-dessous : pour chaque personnage féminin saillant (c’est-à-dire intervenant effectivement dans le déroulement du récit) sont indiqués sa profession si elle est connue, son statut narratif (personnage principal, secondaire ou figurante récurrente), le caractère décisif ou non de son intervention dans le récit et l’existence éventuelle de rapports amoureux avec le principal personnage masculin. Ces critères permettent d’évaluer le degré de caractérisation du personnage et son implication propre dans le développement de l’intrigue. Une faible caractérisation ou une caractérisation stéréotypée tendent à réduire le personnage à un type au répertoire restreint (par exemple la femme fatale, la marâtre, etc.), donc à des possibilités limitées d’exploitation narrative. L’implication « propre » du personnage féminin désigne sa capacité à prendre part au déroulement du récit d’une manière qui ne dépende pas du personnage masculin. En l’occurrence, un personnage féminin dont la principale fonction se limiterait à valoriser les actions du personnage principal masculin serait considéré comme faiblement impliqué.

La lecture du tableau permet de relever certaines constantes. On trouve le plus souvent un ou deux personnages féminins saillants dans un album. Dans la plupart des tomes de la série, un seul personnage féminin évolue au milieu d’un personnel narratif presque entièrement masculin : c’est le cas de Sophie dans La Fièvre d’Urbicande, de Milena dans La Tour, de Hella dans La Route d’Armilia, d’Elya dans La Douce. Dans d’autres, un duo de figures féminines où l’une domine incarnent deux représentations opposées (et parfois complémentaires) de la féminité. Dans Brüsel, Tina Tonero, l’activiste séductrice, répond à Marie-Jeanne Vanderstichelen, figure maternelle et domestique ; Mary Von Rathen, adolescente peu conventionnelle, se dresse contre la rigidité aristocratique de sa mère Rosa dans L’Enfant penchée ; Sarah, l’épouse bornée et superficielle d’Albert, sert de contrepoint à Minna, comédienne exaltée qui devient bientôt la maîtresse du héros de L’Ombre d’un homme. Lorsque ces femmes évoluent autour d’un personnage masculin, elles symbolisent les pôles d’une émancipation (de la banalité à l’aventure, du foyer au voyage, de l’introversion à l’épanouissement).

Les Murailles de Samaris, premier album des Cités, constitue une curiosité quant à la présence des personnages féminins : on en trouve exactement deux contre au moins huit personnages masculins saillants. Mais la particularité de cet album est que même parmi les figurants, on ne trouve quasiment pas de femmes : en dehors de Carla et Anna, on aperçoit en tout et pour tout une usagère du train et une passante au milieu d’un monde qui semble peuplé d’hommes. Ce déséquilibre, encore assez sensible dans La Fièvre d’Urbicande, s’atténue au fil des albums. Un seul personnage féminin accède au rang de personnage principal, de surcroît dans deux albums différents et à deux moments de sa vie : Mary Von Rathen.

Une grande partie des professions exercées par les personnages féminins sont traditionnellement associées aux femmes (secrétaire, opératrice téléphonique, femme au foyer) et certaines d’entre elles revêtent une dimension sexuelle (prostituée, maquerelle, danseuse de cabaret). C’est d’ailleurs la plupart du temps à travers ces occupations que les personnages féminins trouvent un rôle décisif dans le récit : pour ne citer que quelques exemples, Sophie est l’une des premières à investir le Réseau en y disséminant ses établissements ; Tina tire parti de chaque poste qu’elle occupe pour saboter le pouvoir qu’elle combat ; Minna décèle, grâce à son expérience du théâtre, le potentiel scénique d’Albert. On note enfin que, jusqu’à La Théorie du grain de sable, tous les personnages féminins ont un rapport de type amoureux avec le personnage principal masculin, trois exceptées : Hella, qui est une enfant, Irina, qui n’apparaît que dans un récit enchâssé, et Marie-Jeanne, qui se trouve également être le seul personnage féminin assez âgé et doté d’embonpoint, ce qui la prive en l’occurrence de toute érotisation. Il semble donc que, dans les albums antérieurs à 2007, toutes les femmes désirables qui peuvent avoir un rapport amoureux avec le héros en ont effectivement un.

Il faut maintenant nous arrêter sur le décrochage manifeste que constituent les deux récits où apparaît Mary Von Rathen au sein des représentations somme toute assez homogènes de la féminité dans les Cités obscures. L’Enfant penchée, premier album où le lecteur rencontre Mary, tranche avec ceux qui le précèdent à de nombreux égards. Il s’agit, tout d’abord, du premier album dont le personnage principal est de sexe féminin. C’est aussi la première fois qu’un personnage grandit au cours du récit : Mary a onze ans au début de l’histoire, quinze lorsqu’elle rencontre Augustin, et l’épilogue la montre adulte. L’Enfant penchée est également le premier album où apparaît un milieu exclusivement féminin qui ne soit pas un bordel (Mary est placée dans un pensionnat de jeunes filles). On remarque en outre une évolution graphique dans la représentation des personnages : non seulement Schuiten revient ici à la plume et à l’encre qui donnaient déjà à La Fièvre d’Urbicande et à La Tour une matérialité et une vitalité très différentes de celles qui ressortent de ses travaux à l’acrylique et au crayon de couleur, mais il semble aussi s’autoriser des plans plus variés et une expressivité accrue du personnage principal, notamment grâce à l’usage du plan rapproché. La Théorie du grain de sable, où Mary, désormais adulte, enquête sur des phénomènes paranormaux, poursuit cette évolution en dévoilant des personnages féminins plus consistants qu’à l’accoutumée.

Mary dans La Théorie du grain de sable

Ce panorama dressé, nous pouvons à présent approfondir deux aspects des représentations des personnages féminins qui éclairent leur position dans l’imaginaire des Cités : la nudité et le désir des personnages masculins pour eux. « Plus d’album sans quelques scènes déshabillées », pourrions-nous malicieusement déplorer avec Benoît Peeters : sur les onze albums retenus (La Douce inclus), neuf contiennent des scènes de nudité. La Route d’Armilia fait exception, bien qu’on y aperçoive une femme suspendue à un aspirateur au-dessus du vide, la robe déchirée jusqu’en haut des cuisses et le chemisier ouvert. Aucun corps dénudé, en revanche, dans La Théorie du grain de sable. Détaillons les circonstances de ces scènes déshabillées. Dans quatre cas, les femmes se déshabillent pour s’offrir au héros, tandis que Shkodrã, prostituée peu convaincue, se laisse déshabiller par Roland. D’autres prostituées apparaissent nues, souvent en groupe, dans l’exercice de leur métier. Dans L’Ombre d’un homme, Minna, épiée par Albert, ôte opportunément son chemisier devant la fenêtre grande ouverte. Dans La Douce, c’est une tentative de viol collectif qui fournit le prétexte d’un nu étonnamment complaisant. L’Enfant penchée, une fois encore, se distingue par un usage académique du nu, la scène étant d’abord justifiée par la médiation artistique avant de s’infléchir vers l’érotisation : Mary (qui a quinze ans à ce moment du récit) dit vouloir poser pour le peintre et une ellipse laisse entendre qu’ils font l’amour.

le viol d’Elya dans La Douce

Exceptées ces séquences où les femmes apparaissent in naturalibus, de nombreuses scènes de nudité partielle émaillent les albums. Les vêtements féminins montrent une incapacité frappante à couvrir les corps. Shkodrã porte un pyjama qui ne tient pas en place, tandis que Tina, telle une transformiste virtuose, se relève nue presque chaque fois qu’elle tombe. Sarah salue son époux en agitant un sein à la fenêtre et Milena montre sa poitrine dans les circonstances les plus insolites – par exemple pour délester une nacelle en perte d’altitude en jetant son corsage par-dessus bord. Ce type de nudité grivoise et légère, exempt de toute justification narrative, est un privilège exclusivement féminin dans les Cités obscures. La nudité des hommes existe pourtant, mais elle diffère sensiblement de celle des femmes. Le corps nu des personnages féminins est toujours attirant et s’écarte peu des canons de beauté occidentaux contemporains : jeunes et peu corpulentes, les femmes sont pourvues de fesses et de seins fermes, de jambes longues et fuselées, de mines gracieuses… oserons-nous, non sans espièglerie, retrouver ici « le même visage éthéré, le même corps gracile et toujours disponible » ? La nudité masculine intervient à l’occasion de plusieurs scènes de toilette qui sont aussi des scènes d’intimité, aucune femme n’épiant alors Roland ni Giovanni. Elle est alors représentée de manière neutre, sans valorisation érotique, ou bien comme peu désirable. Lors des scènes d’amour, le corps féminin prévaut, plus exposé et plus chargé érotiquement que le corps masculin.

Ainsi, la nudité féminine s’avère bien plus fréquente que la nudité masculine dans les Cités obscures. Les femmes sont invariablement désirables – et souvent désirées par des hommes moins désirables. On considèrera à part le nu artistique, privilège au demeurant féminin, à l’exception remarquable de la planche de L’Ombre d’un homme où le torse nu d’Albert s’arrache à l’enveloppe noire d’un costume de papillon. La scénographie dynamique et valorisante, qui met en avant la puissance du corps masculin dans une symbolique de libération, contraste toutefois avec l’académisme statique et passif des modèles féminins. La comparaison de la scène où Mary pose pour Augustin avec celle du spectacle d’ombres chinoises révèle d’ailleurs des configurations très différentes de la médiation artistique : Mary inspire des tableaux puis du désir à Augustin Desombres, tandis qu’Albert est révélé dans une posture glorieuse, comme clou du spectacle, par Minna qui le déshabille dans l’ombre. Enfin, contrairement à celle des personnages masculins, la nudité des personnages féminins ne se dissocie jamais d’un regard masculin désirant.

extrait de L’Ombre d’un homme

Ce désir, néanmoins, n’est pas dépourvu d’ambiguïté. Les figures féminines, on l’a vu, sont volontiers déployées dans un registre érotisant. Pourtant, le désir des hommes à leur endroit n’est ni évident, ni uniforme. Deux configurations se répètent, attachées à deux types de personnages féminins et déclenchant des relations bien distinctes. La scène d’abandon au héros, déjà décrite plus haut, implique des femmes qui s’offrent à un homme d’abord passif, puis consentant par défaut : Tina attire ainsi Constant dans les monceaux de papiers administratifs sous un prétexte fallacieux, Sophie embrasse plus ou moins de force un Robick déconcerté, Minna coince Albert contre un mur pour lui voler un baiser, Mary se dévêt devant Augustin qui en reste coi… C’est à Milena que revient d’expliciter cette fantasmatique insistante : tandis qu’elle vient, nue sous sa robe, demander de l’aide pour fermer sa boutonnière à Giovanni – plus âgé qu’elle, sale jusqu’alors, grossier (il lui a mis la main aux fesses quelques pages auparavant), bourru et bedonnant – le brave homme ne semble pas comprendre ses avances. « Quel nigaud ! Mais quel nigaud…», soupire-t-elle en femme expérimentée qui s’apprête à déniaiser un personnage peu coopératif.

Derrière des rapports entre adultes censément aguerris – car aucun des personnages masculins concernés n’est présenté comme vierge, si ce n’est peut-être Roland dans La Frontière invisible, dont le jeune âge et les remarques naïves suggèrent l’inexpérience – c’est bien un moment d’initiation sexuelle qui se rejoue avec ces femmes entreprenantes. À bien y regarder, Eugen Robick semblait bien trop absorbé par ses recherches pour accueillir une femme dans sa vie avant que Sophie ne l’y oblige. Milena n’est pas dupe des fanfaronnades de Giovanni et le renvoie impitoyablement à sa frustration sexuelle : « Menteur ! Chacun sait que les Mainteneurs sont célibataires. Des femmes, tu ne devais pas en voir souvent…». Tina arrache Constant à l’existence de vieux garçon qu’il mène auprès de la maternelle Marie-Jeanne. Mary extirpe Augustin de l’ermitage où il s’était retiré, tandis que Minna permet à Albert de quitter le retranchement qu’il s’était imposé pour cacher sa maladie. Celui-ci, bien que jeune marié, ne paraissait d’ailleurs pas jouir avec Sarah de la vie conjugale épicée que lui prêtaient ses collègues. En somme, les femmes décidées qui croisent leurs chemins ne se contentent pas de ranimer une sexualité refroidie, sinon inexistante : elles tirent aussi les personnages masculins d’une véritable solitude et de la marginalité sociale.

extrait de Souvenirs de l’éternel présent

À ces charitables initiatrices s’ajoute une autre catégorie de femmes aux fonctions similaires, mais institutionnalisées. La plupart des villes du continent obscur ont leur bordel : on en aperçoit dans L’Ombre d’un homme, La Fièvre d’Urbicande, La Frontière invisible, et on en devine un dans Souvenirs de l’éternel présent où Taxandria, figée dans un présent sans fin, a banni de ses murs les instruments de mesure du temps, les machines… et les femmes, qui vivent à l’écart dans le « Jardin des délices ». Dans les microsociétés essentiellement masculines où évoluent en particulier Albert, qui travaille entouré d’hommes dans une compagnie d’assurances, Eugen, dont l’environnement politique et scientifique est occupé par des hommes, et Roland, qui officie dans un département de cartographie où les femmes, minoritaires, n’occupent que des postes subalternes, les relations avec le sexe féminin se limitent à une conjugalité déjà établie (L’Ombre d’un homme) ou au recours à la prostitution (La Fièvre d’Urbicande, La Frontière invisible). En circonscrivant les rapports entre hommes et femmes à une prestation institutionnellement encadrée, les sociétés en question s’inscrivent dans la lignée des politiques hygiénistes en vigueur en France au XIXe siècle : le désir sexuel, considéré comme une composante incompressible de la sociabilité masculine, doit être pris en charge pour garantir l’harmonie sociale. Les bordels possèdent ainsi une fonction sociale (celle d’une « soupape de sécurité 15)») et la prostitution, dans cette perspective, est un service banalisé. Du point de vue urbanistique, la délimitation spatiale de ces rapports concorde avec le zonage 16) qui caractérise certains espaces des Cités, comme Urbicande ou le Centre de Cartographie.

Il est à noter que, si on aperçoit de temps en temps des prostituées dans les Cités, les deux seuls héros à commercer effectivement avec elles le font d’une manière non conforme à l’usage. Robick est séduit par une maquerelle, qui ne semble pas monnayer ses faveurs mais se comporte en intrigante politique. Roland, quant à lui, croit bénéficier d’une relation privilégiée avec l’une des filles du « Club » jusqu’à ce que l’employeuse de celle-ci vienne lui demander de régler son dû. Ces relations romancées avec des prostituées en dehors du cadre convenu pour ces échanges s’opposent à celles qu’achètent les autres clients. On aperçoit Thomas Broch au milieu d’un groupe de jeunes femmes nues dans le bordel de Sophie et Ismaïl Djunov entraînant l’une des collègues de Shkodrã dans une arrière-salle du « Club », d’un geste propriétaire : dans l’un et l’autre cas, ces personnages (antipathiques) incarnent un pouvoir oppressif symbolisé par leur capacité à s’offrir les services des femmes. Le recours détourné à la prostitution par Roland et Robick paraît, par contraste, faire pencher la balance des relations du côté de l’exception et d’un certain sentimentalisme – finalement déçu par l’abandon du héros.

le “Club” dans La Frontère invisible

On trouve donc deux grandes familles de femmes désirables dans les Cités obscures : les initiatrices hautes en couleur qui séduisent le personnage principal, et celles qui sont à la disposition des personnages masculins parce qu’elles sont des prostituées 17). Le désir et sa réciprocité ne vont donc pas de soi. De plus, l’objet du désir masculin dépasse souvent la femme sur qui il se porte. Comme le souligne Thierry Groensteen dans un article consacré aux femmes des Cités obscures 18), elles sont avant tout « filles des pierres », c’est-à-dire étroitement associées à la ville et à son mystère. Carla est ainsi l’appât qui attire Franz au cœur de la labyrinthique Samaris et le symbole même de sa facticité : en témoigne, pour Groensteen, le parallèle entre le moment où sa robe se déchire et celui où le décor lacéré révèle sa nature contrefaite. Selon lui, Sophie a plus à voir avec la force subversive du Réseau qui envahit Urbicande qu’avec la ville elle-même, plutôt personnifiée par Robick. À mon sens, elle incarne bien un aspect de la ville, celui précisément que les plans de l’Urbatecte ont négligé : sa partie vivante, corporelle, désirante, imparfaite, celle qui prospère sur la rive Nord et qui s’approprie les branches du Réseau avec inventivité, et dont le commerce de Sophie représente justement la dimension la plus charnelle. C’est peut-être ce « chaos bienheureux », comme il le note dans son journal, que désire Robick à travers Sophie. Augustin Desombres soupçonne un monde invisible et réalise le portrait d’une inconnue : si c’est bien elle qu’il cherche à rejoindre en traversant la frontière qui sépare leurs univers, il devient de fait l’un des pionniers de la découverte du continent obscur.

Mais l’exemple le plus éloquent de ce glissement de l’objet du désir demeure La Frontière invisible. La tache que porte Shkodrã au bas du dos fascine le jeune Roland parce qu’elle ressemble à s’y méprendre au tracé de la frontière contestée de Sodrovno-Voldachie. Le géographe passionné tombe amoureux d’une femme-carte. Du reste, les rapports de désir entre les personnages sont assez singuliers dans cet album : en effet, l’initiative revient à Roland et Shkodrã ne consent que parce que son métier l’y oblige. Une fois libre, elle le suit de mauvaise grâce, consciente qu’il s’intéresse surtout à sa tache de naissance, et finit par le quitter. Les personnages féminins médiatisent donc un désir masculin qui porte souvent plus loin qu’elles. En d’autres termes, elles incarnent un aspect de la quête du héros. Milena constitue à ce titre une exception remarquable. On pouvait s’attendre à ce que, comme ailleurs dans les Cités obscures, l’initiation sexuelle ne soit qu’un prélude à une ouverture plus vaste sur l’inconnu. Pourtant, loin de guider Giovanni à travers la Tour, elle joue un rôle de faire-valoir extrêmement stéréotypé tout au long du voyage, cherchant à retenir le héros explorateur, sollicitant sa protection et le suppliant à plusieurs reprises de ne pas l’abandonner.

extrait de La Frontière invisible

Initiatrices, prostituées, figures fascinantes comme émanées des Cités, les femmes de la série, sans se réduire à des « produits d’appel », se conforment à des représentations sociales qui dénotent un imaginaire largement androcentrique. Il est fort possible qu’une partie de ces représentations relève d’un choix esthétique 19)). La méfiance face à l’emballement technologique, l’attachement aux traditions et une certaine tendresse pour la désuétude colorent l’ensemble des albums, dont le cadre s’inspire d’ailleurs souvent d’esthétiques du XIXe ou du début du XXe siècle. L’imaginaire qui leur est associé a donc tout lieu de puiser dans des sociétés nettement patriarcales : ainsi, les maisons de passe, les femmes accortes, les notables ventrus et moustachus font partie de ces représentations à la fois pittoresques et socialement marquées. Pour autant, le déploiement narratif des personnages féminins ne naît pas dans la peinture d’une société plus contemporaine où l’émancipation des femmes pourrait à son tour contribuer à la couleur locale – quelques suffragettes ne dépareraient pas le continent obscur – mais dans le premier album où se produit une mise à distance réflexive de cette esthétique : L’Enfant penchée. Dans cette histoire à l’ancrage social prononcé, le principal ressort narratif repose justement sur la manière dont une jeune aristocrate s’extrait de son carcan social. Nous nous interrogerons donc, pour finir, sur la fonction narrative des personnages féminins des Cités obscures.

De même que certaines figures féminines s’ancrent dans des représentations stéréotypées, notamment une sexualisation très courante qui n’est pas partagée par leurs contreparties masculines, la plupart des personnages féminins endossent des rôles narratifs convenus. Face aux femmes désirables, on trouve ainsi une équipe de femmes-repoussoirs, stéréotypées à dessein. L’épouse insipide d’Albert, lâche et frivole, abandonne son mari malade pour se jeter dans les bras de l’un de ses collègues. Elle incarne un conformisme, clairement condamné par la série, dont la représentation emprunte à des stéréotypes courants : ainsi, près du lit des époux, elle a posé sur sa table de chevet un magazine féminin tandis que lui lit un livre. Viennent ensuite les exclues de la sexualisation. Rosa Von Rathen, la mère de Mary, a tout de la marâtre : c’est une mère acariâtre et une aristocrate odieuse engoncée dans des conventions de classe. Dans La Frontière invisible, une vieille fille pincée hante les locaux du Centre de Cartographie en la personne de Mademoiselle Beaujot, mégère dont la présence discrète et malveillante devient presque comique à force d’être soulignée – on en vient à chercher ses regards torves dans les recoins de chaque vignette dans la salle des cartes.

Dans la galerie de portraits des Cités se rencontrent également plusieurs femmes fatales, au sens le plus fort puisqu’elles représentent, dans le récit, un danger pour le héros ou pour d’autres personnages. Carla, l’appât qui se tient au centre de Samaris, attire Franz et cause sa perte. Sophie, l’opportuniste, pousse Robick vers une carrière politique dont il n’a cure, puis, devant sa passivité, le quitte pour son meilleur ami qui a pris le pouvoir. Tina, la terroriste, entraîne Constant dans son activisme politique et sabote manifestement tout ce qui lui passe sous la main. Irina, dans Souvenirs de l’éternel présent, est l’épouse du président et la Secrétaire perpétuelle de l’Académie des Sciences. Terriblement ambitieuse, elle oblige les scientifiques à cloner le soleil, ce qui cause le Grand Cataclysme. Enfin, Elya, la sauvageonne muette (La Douce), est sans doute le personnage le plus ouvertement violent de toute la série : elle manque de tuer un homme en le poussant dans le vide depuis une cabine de téléphérique. Face à des personnages masculins peu attirants, modérément sûrs d’eux et souvent effacés, ces femmes belles et explosives ont toutes les chances d’exercer une fascination considérable.

Versions mesurées des précédentes, quelques femmes de caractère ne représentent toutefois aucun danger. C’est le cas de Milena, figure d’émancipation sexuelle au franc-parler gouailleur, qui finit par se travestir en soldat pour partir en guerre avec Giovanni. Dans La Route d’Armilia, Hella, une fillette intrépide, fuit sa condition d’ouvrière au péril de sa vie et se montre aussi courageuse que les aventuriers qui l’entourent. Minna, quant à elle, est une jeune comédienne très indépendante. En artiste accomplie, elle prend part à l’unique exemple de collaboration artistique d’égal à égal entre un homme et une femme dans les Cités obscures. Ces femmes émancipées ont pour fonction narrative d’extraire les personnages masculins d’un environnement contraignant ou de les soustraire aux préjugés moraux : Sophie pousse Robick à passer outre ses a priori pour visiter la partie défavorisée d’Urbicande, Tina entraîne Constant loin de Brüsel, Minna dévoile à Albert sa vocation d’artiste…

Un personnage féminin se démarque nettement de tous les autres par le caractère innovant de son exploitation narrative : Mary Von Rathen. À travers les pages de son journal transcrites au début de L’Enfant penchée, elle est le premier personnage féminin à prendre en charge un récit à la première personne. L’analyse de ses propres rêves dans les premières pages de l’album constitue le moment d’introspection le plus intense depuis le début de la série. Peut-être à cause des conditions singulières de sa création – les auteurs aiment à raconter qu’une lectrice leur a un jour écrit en se présentant comme Mary et qu’ils se sont inspirés de cet échange –, le personnage s’impose d’emblée comme le plus vivant jamais conçu par les auteurs. Mary, littéralement déviante puisqu’elle penche à quarante-cinq degrés, est une puissante figure de transgression.

Mary dans L’Enfant penchée

Dès le début du récit, elle apparaît en décalage avec la rigidité de son milieu social, l’aristocratie de Mylos. Par la suite, elle s’échappe du pensionnat où on l’enferme, quitte le cirque qui l’a recueillie où elle sent que sa dignité est menacée, participe à une expédition reniée par la majorité de la communauté scientifique avec un inventeur dissident. Adulte, Mary prend la tête de sa ville à la place de son frère aîné et mène une politique très différente de celle de son père. Une fois lassée du pouvoir, dans La Théorie du grain de sable, elle devient spécialiste des phénomènes inexpliqués. Mary transgresse également l’ordre patriarcal en échappant à la tutelle de son père – ce qui cause, très symboliquement, la mort de celui-ci – mais aussi en refusant les attouchements de savants égrillards et en choisissant le célibat (elle repousse les avances du vieux Constant dans La Théorie du grain de sable). La création du personnage de Mary Von Rathen semble marquer le moment où Schuiten et Peeters prennent conscience du potentiel narratif d’un personnage féminin dont le sexe n’est pas la principale caractéristique et dont les rapports avec un personnage masculin ne sont pas l’unique compétence dans le récit.

La critique de Benoît Peeters que nous avons (sournoisement) appliquée à sa propre production a été formulée en 1993, soit trois ans avant L’Enfant penchée. Cet album coïncide-t-il avec le début d’une réflexion sur la place des personnages féminins dans les Cités obscures ? Les premiers volumes de la série échappent certes aux critiques les plus courantes sur la marchandisation du corps féminin et l’inconsistance des personnages de femmes, mais le répertoire de figures féminines mobilisé par Schuiten et Peeters est, à l’origine, assez restreint. Dans les rôles secondaires, leurs fonctions narratives sont cantonnées aux rapports qu’elles entretiennent avec le personnage principal : elles ne se définissent que par leur appartenance au sexe féminin, qui valide automatiquement un potentiel érotique. Le désir, en effet, est médiatisé par les personnages masculins et l’imaginaire érotique des auteurs repose essentiellement sur une fantasmatique du corps féminin qui demeure tributaire des canons de beauté occidentaux contemporains – ceux-là même qui sclérosent la prise en charge du physique féminin dans les bandes dessinées visées par la remarque de Peeters. Cependant, les nouvelles venues – Kristin Antipova, Mary Von Rathen, Elsa Autrique dans La Théorie du grain de sable et Elya dans La Douce– ne se contentent plus de graviter autour des personnages masculins. Plus incarnées que jamais, les femmes de La Théorie du grain de sable ne sont pourtant jamais dénudées. Elya, en revanche, expose son corps tout au long de La Douce, mais dans un registre différent de ceux que nous recensions plus haut. Par son mutisme, sa débrouillardise et son activité de voleuse, Elya incarne une marginalité qui défie les conventions sociales, et sa nudité – imposée à son compagnon sans qu’il s’ensuive un rapport sexuel – relève en grande partie d’une forme de provocation. Il semblerait donc que le simple fait d’échapper à l’emprise des personnages masculins déploie un immense éventail de possibilités narratives et ouvre la porte à des figures féminines bien plus riches. Les « filles des pierres » ne sont peut-être pas condamnées à demeurer des filles de pierre, statufiées dans des représentations convenues et immobilisées sur l’éternel piédestal du désir masculin.

Elsa Caboche

Cet article est la version approfondie d’une communication donnée dans le cadre de la journée « Genre et bande dessinée » organisée le 21 mai 2014 à l’E.N.S. de Lyon par les laboratoires GENERE et Sciences Dessinées .

13) Benoît Peeters, La Bande dessinée, Flammarion, “Dominos”, 1993, pp. 84-85 (nous soulignons), cité par Thierry Groensteen, Dictionnaire esthétique et thématique de la bande dessinée (cf. note 2).
14) Entrée « Femme (1) : représentation de la femme » dans le Dictionnaire esthétique et thématique de la bande dessinée dirigé par Thierry Groensteen. En ligne sur le site NeuviemeArt2.0. URL : http://neuviemeart.citebd.org/spip.php?article677
15) Alexandre Parent-Duchâtelet, La Prostitution à Paris au XIXe siècle [1836], Editions du Seuil, 2008. Expression extraite de la « Présentation » par Alain Corbin, p. 12.
16) Nette séparation géographique des différentes activités sociales.
17) Le cas de Mary, comme souvent, se trouve légèrement en marge de cette typologie : en effet, bien qu’elle reconduise la scène topique d’abandon au héros, celle-ci déroge au caractère initiatique puisque Mary, selon tout vraisemblance, est vierge.
18) Thierry Groensteen, « Filles des pierres », Les Cahiers de la bande dessinée, No.69, mai-juin 1986, Dossier Schuiten, pp. 34-35.
19) Dans Autour des Cités obscures (Dauphylactère, 2000), Schuiten explique ainsi la place réduite occupée par les femmes dans la série : « Mais à l’époque de référence des Cités obscures, les femmes restaient souvent à l’arrière-plan. » (page 54

Video interviews with Benoît Peeters - created

$
0
0

Video interviews with Benoît Peeters

Benoît Peeters did several video interviews. We have added the videos to the relevant dictionary topics. On this page we have collected several generic interviews with Benoît Peeters.


Video Interviews with François Schuiten - created

$
0
0

Video Interviews with François Schuiten

François Schuiten did several video interviews. We have added the videos to the relevant dictionary topics. On this page we have collected several generic interviews with François Schuiten.

Entretien avec benoît peeters et françois schuiten

$
0
0

Entretien avec benoît peeters et françois schuiten

This article by Thierry Groensteen was published before on December 2014 at Neuvième Art 2.02).


Rencontrés à l’occasion de l’ouverture de l’exposition Revoir Paris à la Cité de l’Architecture, les auteurs des Cités obscures ont bien voulu répondre à mes questions sur leur œuvre commune. Les contraintes de l’agenda ont fait que l’entretien a commencé entre Benoît Peeters et moi, puis s’est poursuivi à trois, pour s’achever entre François Schuiten et moi. T.G.

Thierry Groensteen : À l’exception peut-être des Portes du possible, Revoir Paris est le premier album à porter vos deux signatures, qui ne s’inscrit pas dans les Cités obscures…

Benoît Peeters : Oui, Revoir Paris se passe explicitement dans notre monde, alors que la première chose que le lecteur des Cités obscures ressent, c’est un déplacement dans l’espace…

Kârinh, votre héroïne, veut voir Paris qu’elle ne connaît que par de très anciens livres. Elle est un peu dans la situation de vos lecteurs qui désireraient visiter Calvani, Urbicande ou Brüsel, en n’en sachant rien qu’à travers vos albums…

Benoît Peeters : En effet… à ceci près qu’elle a plus de facilité à se rendre à Paris que nos lecteurs n’en auraient à rejoindre Urbicande… Mais nous aurions pu imaginer qu’elle n’atteigne jamais Paris. Cela aurait été l’histoire de quelqu’un qui fantasme sur un monde sans pouvoir le rejoindre.

extrait de Revoir Paris

Au cours des trente années qui ont vu le développement des Cités, vous est-il arrivé de réfréner d’autres envies qui ne pouvaient pas s’y intégrer, de renoncer à certains projets d’ordre différent… ?

Benoît Peeters : La définition des Cités obscures n’est pas très restrictive. François a considéré pendant longtemps que c’était le nom donné à notre collaboration et que tout ce que nous ferions ensemble s’y intégrerait nécessairement, alors que, pour ma part, j’en avais une vision un peu plus stricte. Je vois les Cités obscures comme un monde, même si ses frontières sont parfois poreuses ou floues. Un album comme Souvenirs de l’éternel présent, par exemple, est assez périphérique. Pour moi, mon travail commun avec François ne doit pas automatiquement être labellisé « Cités obscures». Mais nous n’avons jamais ressenti que les Cités nous empêchaient de faire des choses. Chaque fois que nous avons souhaité aborder un thème ou incarner une idée, le filtre des Cités s’est appliqué presque sans que nous y pensions. Ce filtre consiste à déformer les éléments du réel que nous utilisons, qu’il s’agisse des noms de lieux, des bâtiments ou d’autres références.

Vous établissez, en outre, des liens, des passerelles, entre les albums…

Benoît Peeters : Bien sûr. Un livre récent comme La Théorie du grain de sable est truffé d’allusions à nos livres précédents, quelquefois massives, comme le retour de Constant Abeels et de Mary Von Rathen, d’autres fois tenant dans une phrase ou un détail. Même si nous avons veillé à ce que le livre ait suffisamment d’autonomie pour pouvoir être lu par un lecteur profane. On peut lire cet album dans lequel Mary est adulte, et découvrir ultérieurement L’Enfant penchée, qui relate son enfance, sans que cela soit gênant. Mais au bout d’un certain laps de temps, toute série produit malgré elle un effet d’intimidation : le lecteur extérieur perçoit cet univers comme assez complexe et se demande s’il pourra y entrer. Quand on n’y a jamais été voir, on ne sait pas forcément par où commencer ‒ d’autant que nos albums ne sont pas numérotés.

Constant Abeels avec Tina dans Brüsel.
Constant Abeels avec Mary dans La Théorie du grain de sable.

Justement, le concept de série peut-il vraiment s’appliquer aux Cités obscures ?

Benoît Peeters : François préférait, à une époque, parler de cycle. Mais un cycle est fermé. Il garde quelque chose du cercle, il se boucle, allant d’un commencement à une forme de résolution. Avec Les Cités obscures, on est clairement dans une logique de réseau, de dispersion. À tel point que les éléments des Cités ne sont pas tous des bandes dessinées, et ne sont même pas tous des livres. Cela dit, je ne suis pas, pour ma part, hostile à ce qu’on parle de série. Série n’est pas séquence. Dans notre cas, il n’y a pas d’ordre de lecture conseillé entre les différents livres. L’ordre chronologique de publication n’est qu’un ordre parmi d’autre. On pourrait aussi les ranger selon une chronologie des événements rapportés. Dans ce cas, La Tour viendrait en premier : c’est en quelque sorte le mythe fondateur. Et La Théorie du grain de sable arriverait à la fin, étant le livre où les personnages récurrents apparaissent les plus âgés. Mais il y a des albums que l’on aurait du mal à placer sur cet axe… De façon plus globale, pour les auteurs, le piège de la série, c’est de se laisser enfermer, de jouer avec son petit monde, de le faire revenir et de ne plus se nourrir d’autre chose. Mais notre façon de travailler, avec François, fait que tout ce que nous complétons crée de la nouvelle incomplétude, du manque. Je crois que, si l’on se pose la question de savoir ce que les Cités obscures ont apporté de neuf à la bande dessinée, par-delà un certain fantastique et le dessin de François, on peut répondre : un dispositif de série original. De la même manière que Donjon, de Trondheim et Sfar, en est un.

Dans le petit livre que vous a consacré la Fondation Roi Baudouin en janvier 2014, Le Temps des Cités, tu écris que les lecteurs ont maintes fois exprimé le désir que les Cités finissent par se compléter et par former une image cohérente…

Benoît Peeters :Les Cités obscures sont inachevables – ce qui ne signifie pas que nous les ayons arrêtées. Ajouter de nouveaux albums n’y changerait rien. Je l’ai déjà évoqué ailleurs : les deux images qui m’ont fortement marqué et passionné au moment où nous avons débuté les Cités étaient celle des nœuds borroméens mentionnés par Lacan – des nœuds à la fois incluant et inclus, à la manière des images paradoxales d’Escher – et celle du rhizôme forgée par Deleuze et Gattari, c’est-à-dire des réseaux qui se développent de façon non linéaire, avec des connexions imprévues. Je pense aussi à la logique du jeu de Go, où un cercle est toujours susceptible d’être à son tour encerclé. Dans toutes ces configurations, la notion d’achèvement n’a pas de sens. Tout ensemble qui voudrait inclure les éléments existants produirait lui-même un autre reste. Par définition, un dispositif troué et accueillant comme les Cités obscures ne pourra jamais se clore. Du reste, comme le montrent les débats entre internautes, les derniers épisodes de séries interminables (notamment à la télévision) sont, en général, jugés décevants. Ils ne sont pas forcément ratés : la déception est programmée, elle est inévitable puisqu’il faudrait répondre d’un coup à toutes les questions laissées ouvertes et largement contradictoires. S’il fallait trouver une histoire permettant de clore les Cités, on tomberait sur un vieillard probablement atteint d’Alzheimer qui, dans un asile, confesserait avoir rêvé tout ça. Ou deux vieillards, qui nous représenteraient, François et moi, dans un remake de Georges et Louis romanciers [rires].

À quel moment avez-vous entrevu le potentiel des Cités obscures comme série au long cours, susceptible de se développer dans la durée ?

François Schuiten : Nous avons commencé à l’entrevoir peu après la prépublication des Murailles de Samaris dans (À Suivre), avant que ne sorte le livre. En commençant à travailler sur La Fièvre d’Urbicande, nous nous sommes dit que ces deux récits pouvaient être reliés…

extrait des Murailles de Samaris

Mais il y a cette page que Franz arrache, sur laquelle il est écrit : « Autour de Samaris sont huit grandes cités… », une phrase qui, rétrospectivement, paraît receler une portée programmatique…

Benoît Peeters : Oui. Cette page figure dans le dernier chapitre paru dans (À Suivre), et ensuite nous l’avons reprise en comme illustration de la page de titre. Franz trouve cette page dans les sables du désert, elle est presque effacée… En écrivant cette phrase, je suis certain d’avoir songé à de possibles développements futurs. Quand Les Murailles de Samaris paraît en album, le titre générique « Les Cités obscures» apparaît en couverture, et nous avons largement entamé Urbicande. Nous n’anticipions pas une dizaine de livres, mais nous avions l’idée d’en faire plus de deux…

Il y a beaucoup d’éléments, dans Revoir Paris comme dans La Douce, l’album que François a réalisé seul, qui sont très proches de l’univers des Cités obscures…

François Schuiten : Oui, c’est incontestable. Pour Revoir Paris, la grande différence est que nous allons dans le futur, au lieu de regarder vers le passé…

Benoît Peeters : Un élément qui a joué dans l’acte de naissance de la série, c’est le fait que tu as commencé très tôt à produire des images (des illustrations, des sérigraphies, etc.) qui prolongeaient l’univers posé dans nos premiers livres. Pour L’Archiviste, je me suis appuyé sur un certain nombre de ces images existantes. À l’origine, il avait été question de faire un « album poster » (du nom d’une éphémère collection lancée par Casterman), que François aurait complété par une dizaine de dessins originaux. Mais très vite, nous avons eu envie de bâtir un récit à partir de ces images. De ce point de vue, L’Archiviste est un livre très important parce qu’il rassemble des choses éparses et assoit les Cités comme le cœur de notre travail, en annonçant des villes où nous n’irons que plus tard. Il y avait eu auparavant le petit livre imaginé par Thierry Smolderen et Yves Schlirf, Le Mystère d’Urbicande, qui avait aussi contribué à jeter les bases d’un réseau…

À la faveur de nouvelles éditions, vous avez très souvent modifié, enrichi vos albums de planches additionnelles, de postfaces, etc. Nous parlions tout à l’heure de l’impossibilité de conclure les Cités. En va-t-il de même pour chacun des livres qui les composent ?

François Schuiten : Quand nous terminons un récit auquel nous avons travaillé pendant deux ans ou même davantage, il y a un phénomène d’inertie et il est très difficile pour nous d’arrêter le train. Comment faire table rase d’un univers que nous commençons seulement à apprivoiser ? Nous restons avec une série d’envies qu’il n’a pas été possible de concrétiser dans l’histoire, et elle continue à nous habiter. Si je produis d’autres images, je constate que naturellement, les personnages reviennent.

Benoît Peeters : Après la Théorie du grain de sable, nous sommes entrés, avec notre éditeur, dans une logique de, disons, « remastérisation » de la série. Pour certains albums, les couleurs s’étaient dégradées et les films utilisés à l’origine s’étaient usés ou étaient perdus. Nous avons fait regraver tous les originaux, ce qui était une opération assez coûteuse. Nous avons changé de papier et abandonné la présentation en cartonné avec jaquette, qui avait un peu vieilli. Cela nous a amenés à reconsidérer les livres presque comme s’il s’agissait de nouveautés. Par exemple, Samarisétait l’histoire la plus courte. Et nous avions ces fragments d’un récit intitulé Les Mystères de Pâhry qui flottaient : nous savions qu’ils ne deviendraient jamais un album. Nous les avons rassemblés, ce qui a fait des Murailles de Samaris un livre totalement nouveau, ayant presque doublé de volume. L’Archiviste a été retravaillé, on lui a ajouté des pages, il a perdu sa grande taille. La Route d’Armiliaétait un conte, on lui a ajouté d’autres contes. Tous ces changements se sont faits dans une certaine discrétion, sans trop chercher à communiquer sur le fait qu’il s’agissait vraiment d’une nouvelle édition des Cités, profondément revisitée.

François Schuiten : Je pense qu’un auteur a droit au repentir et peut revenir sur son travail…

Benoît Peeters : Je préfère le mot de retouche à celui de repentir, qui a des connotations judéo-chrétiennes.

François Schuiten : Peut-être. Mais dans le cas de L’Ombre d’un homme, je n’étais vraiment pas satisfait du résultat, j’avais l’impression que nous nous étions trompés. J’avais fini cet album dans des conditions très difficiles, en étant accaparé par l’Exposition universelle de Hanovre. Il y avait des pages un peu vides. En fait, nous avions respecté au plus près notre scénario initial, au lieu, comme nous le faisons habituellement, de le réinventer, de le réincarner à mesure que l’histoire se développe. Donc nous avons décidé d’ajouter une dizaine de pages, d’en modifier d’autres, et nous avons corrigé ce qui nous frustrait 3) .

Benoît Peeters : Il faut se souvenir que L’Ombre d’un homme a été conçu juste après L’Enfant penchée, et un peu en réaction. Quand L’Enfant penchéeétait paru dans (À Suivre) sous la forme d’un feuilleton interminable, avec des chapitres très courts, dont certains photographiques, beaucoup de lecteurs avaient décroché. En réalité, il nous semble aujourd’hui que L’Enfant penchée est peut-être la meilleure histoire des Cités obscures. Mais à l’époque, l’accueil avait été un peu frais, alors nous avons voulu répliquer avec une histoire plus linéaire. Au point, dans la première version de L’Ombre d’un homme, d’avoir un peu trop simplifié notre propos.

François Schuiten : Sans compter que nous avons commis une grosse erreur : l’apparition de l’ombre en couleur n’est pas suffisamment mise en relief, parce que l’univers dans son ensemble est très coloré. Et le fantastique ne parvient pas à prendre toute son ampleur dans un univers aussi décalé. Il y a une sorte de vice de conception…

extrait de L’Ombre d’un homme

Est-ce que l’arrêt du magazine (À Suivre), et par conséquent de la prépublication de vos histoires, a modifié la dynamique de votre collaboration ?

François Schuiten :L’Enfant penchée est la dernière histoire qui ait été prépubliée. Nous avons beaucoup regretté de ne plus avoir de prépublication, même si, quand elle était trop longue, elle pouvait décourager certains lecteurs.

Benoît Peeters : Je me souviens, Thierry, que juste après la parution du premier chapitre de La Fièvre d’Urbicande, tu nous avais fait une remarque qui nous avait donné à penser, même si je pensais que tu te trompais. Cela nous arrivait régulièrement. Des lecteurs, des collègues nous faisaient évoluer, par leurs commentaires, sur la partie de l’histoire qui n’était pas encore terminée.

François Schuiten : Au début, le temps qui s’écoulait entre la fin de la prépublication et la sortie de l’album était de près d’un an, ce qui donnait du recul et laissait encore la possibilité de modifier certains détails. Par la suite, cet intervalle s’est raccourci.

Benoît Peeters : Dans La Fièvre d’Urbicande, nous avons ajouté la division en chapitres, et la lettre de Robick aux Hautes Instances, qui est un avant-texte très important.

François Schuiten : Je voudrais dire aussi que la disparition des journaux a pour effet que l’on n’entretient plus les mêmes liens avec une équipe d’auteurs. Le magazine était rassembleur, fédérateur, nous avions le sentiment d’appartenir à une bande dans laquelle chacun avait sa place et apportait une couleur différente : Geluck pour l’humour, Tardi pour le polar, et ainsi de suite. Quand (À Suivre) s’est arrêté, les relations avec l’éditeur s’en sont trouvées profondément modifiées. La fidélité à un éditeur s’impose de façon plus immédiate, plus évidente, quand il existe un magazine pour faire le lien. Faire partie d’un catalogue, c’est un sentiment beaucoup plus diffus. Ce n’est pas un hasard si certains auteurs ont voulu changer à cette époque : on l’a vu avec Bourgeon et avec Boucq… Ils se sentaient « de (À Suivre) » bien plus que « de Casterman ».

Entre les années 1980 et aujourd’hui, le paysage de la création en bande dessinée a considérablement changé, et la production s’est accrue. Pour une série installée, n’y a-t-il pas un risque de banalisation, de perte de visibilité ? D’ailleurs, est-ce que les romans graphiques, par définition uniques, ne sont pas plus susceptibles de « faire événement » que le énième tome d’une série ? Vous sentez-vous confrontés à cette difficulté ?

François Schuiten : Le paysage est devenu très complexe, très atomisé. Il faut avoir des convictions bien plus profondes pour tenir son cap, garder son identité propre. C’est vrai pour les auteurs, ça l’est aussi pour l’éditeur. Quand Sibylline, de Macherot, a été (mal) republié chez Casterman, j’étais furieux. Sibylline appartient à Dupuis, fait partie de l’ADN des éditions Dupuis. Si j’allais un jour chez Dupuis, ce serait parce que j’aurais envie de faire une histoire « à la Dupuis ».

Benoît Peeters : Pour répondre plus précisément à ta question, il est exact que les séries classiques ont, ces dernières années, perdu en centralité. Des piliers de la bande dessinée adulte se sont trouvés noyés dans une production devenue extrêmement abondante, et une nouvelle génération de lecteurs s’est créée de nouveaux repères. Ça peut être Lanfeust de Troy ou Les Légendaires. Par ailleurs, le rythme de la production s’est accéléré, notamment sous l’effet des mangas, des séries-concept associant plusieurs dessinateurs, et des séries réalisées en groupe, comme Donjon ou Last Man. Autant de façons pour la bande dessinée d’essayer de concurrencer les séries télé, qui déploient une grande étendue narrative en un temps très court. Alors que nous, nous avons fait tout le contraire, nous avons pris le contre-pied de cette évolution en ralentissant notre travail, nous sommes revenus sur nos anciens albums pour les peaufiner… De ce fait, les Cités obscures sont devenues moins présentes, moins visibles sur le marché francophone. Mais dans le même temps, l’ensemble de la série est maintenant traduit au Japon 4), avec une qualité de fabrication exceptionnelle et un très bel accueil, ce qui, en termes symboliques, représente quelque chose de très puissant. La série redémarre aussi aux États-Unis, avec L’Enfant penchée (The Leaning Girl), qui devrait être suivie de plusieurs autres titres 5). Et six de nos livres vont bientôt sortir en Chine. Donc notre travail suscite un intérêt nouveau, y compris auprès de jeunes lecteurs, dans de nouveaux pays. Ce qui nous amène à modifier notre perception du marché international et de la réalité de notre public. Naguère, les auteurs considéraient que les éditions étrangères étaient du ressort de leur éditeur, même si, quelquefois, ils déploraient de ne pas avoir été consultés. C’était comme ça. Aujourd’hui je considère qu’une édition étrangère est aussi importante que l’édition française, et qu’elle mérite toute notre attention. C’est sans doute le fait d’être un grand voyageur, et d’avoir été impliqué dans la traduction d’autres de mes livres, comme ma biographie de Derrida, qui m’a amené à cette position. Elle n’est du reste pas unique. Des auteurs comme Chris Ware, Craig Thompson ou Art Spiegelman ne font pas de différence entre les marchés : l’objet imprimé leur importe, quel que soit le pays. Il suffit de voir l’édition française de Building Stories, qui est la copie conforme, dans les moindres détails, de l’édition américaine. Comme le titre lui-même n’a pas été traduit, il faut même être très attentif pour différencier les deux versions.

esquisse reproduite dans L’Atelier de Schuiten et Peeters, Rêves de Bulles, 2008.

Venons-en à quelques questions sur le contenu de vos albums. Quand on se penche sur l’ensemble de la série, on constate que le fantastique, qui était initialement relié à l’espace et à l’architecture, s’est peu à peu affirmé comme un fantastique du corps. Je pense à Mary, l’enfant penchée, à Chamisso, qui perd son ombre, à Maurice le cuisinier, qui échappe à la pesanteur…

François Schuiten : J’ai été peut-être un peu rapidement catalogué comme un dessinateur de l’architecture. Je ne vais pas nier qu’elle soit très présente dans les Cités obscures. Il faudrait être de mauvaise foi, alors que c’est une exposition à la Cité de l’architecture qui nous fournit l’occasion de cette rencontre… Mais quand je dessinais Carapaces ou La Débandade dans Métal hurlant à la fin des années 1970, on me parlait beaucoup plus du corps. Et cette veine-là s’est peu à peu réinvestie dans les Cités.

Benoît Peeters : Pour ma part, j’avais peut-être, au début, un traitement plus structurel, et progressivement j’en suis venu à des thèmes plus charnels.

François Schuiten : Dans mes dessins, ce qui est premier, c’est un certain rapport entre des personnages et un environnement, un espace. L’architecture n’en est qu’un des éléments constitutifs.

Benoît Peeters : Oui, à côté du côté Robick, il y a aussi le côté Wappendorf. Je veux dire qu’une part importante de ton imaginaire touche à l’ingénierie, à un goût des machines, des mécanismes. D’où l’importance donnée, en particulier, aux moyens de transport, depuis Le Rail jusqu’à La Douce. Et quand tu dessines une machine, il faut qu’elle puisse fonctionner. Tu penses qu’il faudrait la réaliser avec tels matériaux. Pour toi, ce n’est pas juste un dessin. Les flammèches ajoutées aux tours de la Défense ne sont pas seulement décoratives, elles constituent un élément organique et technique.

Plutôt que de fantastique, il vaudrait peut-être mieux parler d’étrangeté…

Benoît Peeters : En tout cas, la dose de fantastique est très variable d’un album à l’autre. L’apparition, le développement et l’arrêt du réseau d’Urbicande, puis la reprise de sa croissance, qui le porte à un niveau cosmique, voilà un élément vraiment fantastique et très puissant. Dans La Théorie du grain de sable, les phénomènes fantastiques restent difficilement explicables, eux aussi, même si nous mettons en scène des nombres premiers et une civilisation lointaine. On ne sait pas, finalement, d’où vient ce sable qui se déverse en grande quantité. Tandis que le phénomène de l’enfant penchée relève d’un fantastique beaucoup plus confiné : il s’agit, en somme, d’une anomalie individuelle. Et dans une histoire comme Brüsel, le fantastique est réduit à sa plus simple expression. C’est seulement l’accélération démente des travaux entrepris dans la ville qui revêt une dimension fantastique. Donc, le fantastique, dans les Cités, dépend de la logique de chaque histoire. Il n’existe pas un niveau de fantastique qui serait déterminé une fois pour toutes.

extrait de La Frontière invisible

J’aimerais savoir si vous étiez pleinement conscients du sous-texte sexuel assez surprenant que vous avez introduit dans La Frontière invisible. Je pense à la page 61, où l’on voit représentée la croupe de Shkôdra, d’une rotondité parfaite, avec en son centre un endroit désigné comme le Mysterium Magnum 6), et alors que le tout se passe en Sodrovnie, un pays dont le nom n’est pas très éloigné, phonétiquement, du mot sodomie…

François Schuiten : Je ne l’ai pas vu tout à fait comme tu le décris. Mais tout ce qui concerne la carte-corps, et l’initiation du jeune Roland, dont on comprend qu’il se fait déniaiser en cours d’histoire, est évidemment concerté.

Benoît Peeters : Il s’agit indéniablement d’une histoire assez sexuelle. Toute cette aventure n’est peut-être que le fantasme d’un très jeune homme qui rencontre sa première femme et s’en fait littéralement tout un monde. Mais le nom de la Sodrovno-Voldachie était arrêté depuis longtemps. Cela dit, j’accepte que des connotations nous échappent. En dépit de notre côté très réfléchi, nous avons toujours avancé de manière assez obscure dans nos histoires. Et cette page-là est, indéniablement, un peu plus explicite que ce que nous avons pu faire ailleurs.

François Schuiten : Ce qui est très intéressant dans le dessin, c’est quand il est chargé de sexualité même si le sujet n’est pas explicitement sexuel. Pour un dessinateur, être un peu obsédé sexuel n’est pas un problème, bien au contraire. Cuvelier était magnifique. J’aime l’érotisme qui émane des personnages de Corentin et, évidemment, d’Epoxy, mais suis beaucoup moins friand de ses dessins ou peintures plus explicites dans ce domaine. Comme si la retenue lui conférait alors une charge érotique bien plus grande. Même chose pour Moebius. On sent toutes les pulsions dont son dessin est chargé, et qui l’organisent.

Un autre thème important apparaît dans La Frontière invisible, c’est celui de la maquette. Il était déjà très présent dans Brüsel…

François Schuiten :… et dans Dolorès 7).

Et dans Dolorès, auquel je ne pensais plus. La maquette me paraît un motif intéressant, dans la mesure où une maquette est un modèle réduit. Or, c’est déjà le propre de la bande dessinée que de faire entrer dans des cases de petite dimension des versions « miniaturisées » des espaces qu’elle évoque. Est-ce que la maquette ne serait pas une sorte d’entre-deux entre le réel et les espaces contraints, limités, de la bande dessinée ?

François Schuiten : C’est une remarque très intéressante. En effet, la maquette est une reconstruction à une autre échelle, par rapport à laquelle nous sommes dans une position de surplomb, un peu comme Dieu devant sa création. Ou comme le dessinateur au-dessus de sa planche.

extrait de Brüsel

Benoît Peeters : Avec la maquette, on touche à des thèmes très profonds dans la bande dessinée, qui sont là chez McCay, chez Fred, chez Chris Ware… À quelque chose de très enfantin, de très archaïque dans le rapport d’échelle. Oui, les cases de bande dessinée sont toutes petites, mais le rapport d’intimité du lecteur se noue dans les relations que l’on crée entre elles. Peu importe qu’elles soient petites : on peut partir sur la Lune, faire ressentir l’idée du vertige du cosmos, explorer toute une ville. Naturellement, pour pouvoir faire partager cette illusion, il faut que l’auteur lui-même y croie très fort. Dans La Tour, qui est censé être un édifice gigantesque, nous avons été confrontés à ces questions. La bande dessinée me semble particulièrement apte à opérer cette conversion, à faire entrer du très grand dans du très petit, et c’est peut-être même une de ses thématiques les plus excitantes. Par ailleurs, la maquette, les politiciens le savent bien, c’est le lieu même du pouvoir. Quand l’architecte et les décideurs politiques sont réunis de part et d’autre d’une maquette, ils éprouvent ce vertige de pouvoir déplacer tel élément, décider de constructions futures comme si elles étaient des pions…

Dans La Théorie du grain de sable, outre les nombreuses références à vos autres livres, vous avez également introduit beaucoup d’allusions à caractère personnel. La Maison Autrique, bien sûr, mais aussi le bourgmestre qui porte le nom de la rue où l’un de vous habite, les Quarxs, Raoul Servais… sans oublier les personnes réelles citées dans la postface qui ont servi de modèles aux personnages. Un peu comme si vous aviez cherché à rapprocher un univers qui, jusque-là, était plutôt posé comme extérieur à vous…

François Schuiten : Oui. Cela vient peut-être d’une certaine fatigue devant le fait de devoir fabriquer des personnages, et d’une conscience du danger de se répéter. J’ai eu envie de travailler sur du réel. En contrepartie du fantastique, j’avais besoin de cet ancrage, qui confère de la crédibilité au récit. Connaissant chaque personnage dans sa chair, dans sa psychologie, je pouvais mieux asseoir ses attitudes, ses réactions. Il m’était déjà arrivé d’avoir recours à des modèles, mais c’est avec cet album que j’ai systématisé la méthode. Dans Revoir Paris aussi, Kâhrin est inspirée d’une jeune femme réelle. Le grand danger de la bande dessinée, c’est de tomber dans les clichés, les stéréotypes, de s’abandonner aux habitudes, aux solutions toutes prêtes. On est tous guettés par ça, et il faut tout faire pour briser les mécanismes qui nous enferment et qui assèchent le dessin.

Tu fais poser tes modèles à l’instant où tu les dessines, ou tu constitues une banque d’images en prenant des photos, des vidéos… ?

François Schuiten : Les deux. C’est pour la même raison qu’à chaque livre j’aime bien changer de technique, et de format. Ainsi, j’essaie de retarder l’issue… c’est-à-dire le moment où le dessin se mettra à tourner fou, à n’être plus raccordé au réel, à l’observation…

Kârinh dans Revoir Paris

Benoît Peeters : Il est intéressant de voir que nous sommes passés d’un personnage comme Franz, dans Les Murailles de Samaris, qui est au bord de l’abstraction, qui ne représente rien de plus qu’un point de vue nous introduisant dans le récit, à un personnage comme Maurice, extrêmement et précisément incarné. Le fait d’être partis d’un ami de longue date nous a amenés à reprendre certains de ses gestes et même des éléments de son histoire individuelle… Nous avons commencé à travailler ensemble, François et moi, en 1979. Il est bien évident qu’au cours de ces trente et quelques années de travail commun, le monde a changé, mais nous aussi nous avons changé, très profondément. Des choses qui nous faisaient peur nous font moins peur, d’autres qui nous faisaient rire nous font moins rire, il est logique que nous racontions les choses de manière différente.

François Schuiten : Nous ne sommes plus les mêmes auteurs, et il est primordial de garder un lien organique entre ce que l’on est et ce que l’on fait. À un moment donné, Franquin avait dû arrêter Spirou parce que ça ne correspondait plus à ce qu’il était. Dès le départ, nous avons eu cette intuition que nous ne pourrions pas faire une série classique, que nous n’en avions pas envie et que nous n’en serions pas capables. Je voyais tant d’auteurs prestigieux qui se disaient fatigués de leurs personnages…

Benoît Peeters : C’était ta conviction, dès l’Atelier R. Je me souviens des discussions que nous avions sur Hergé, sur Franquin, sur Morris… Ta position était déjà très construite sur ce sujet. Avec Les Murailles de Samaris, nous acceptions un carcan qui ne nous convenait pas tout à fait, l’album cartonné de 46 pages, mais à l’époque, chez Casterman, c’était le prix de la couleur.

Vous parlez de formats. Il est frappant de voir que vos livres récents, qu’il s’agisse de La Frontière invisible, de La Théorie du grain de sable ou maintenant de Revoir Paris, sont publiés, du moins initialement, en deux volumes. Cela semble aller à l’encontre de la logique du « roman graphique » à forte pagination, qui s’est imposée ces dernières années…

François Schuiten : Tu soulèves là une vraie contradiction. Nous n’avons jamais vraiment voulu cette division en deux livres. Pour Revoir Paris, nous nous étions bien promis de ne pas le faire. Mais nous nous sommes trouvés coincés par le projet d’exposition.

Benoît Peeters : On s’attendait à ce que l’exposition tarde à être programmée de façon précise, or tout à coup la Cité de l’architecture a accéléré. Nous risquions de nous retrouver avec cette exposition, le plus bel accompagnement dont on puisse rêver pour un album, et pas de livre. C’était absurde. De plus, l’histoire était en train de prendre des proportions plus importantes que ce que nous avions prévu d’abord ; au lieu de 80 pages, on allait vers 110 ou 120. Donc, nous n’avons pas eu d’autre solution que d’en publier la première partie de manière anticipée, avec une coupure un peu artificielle. C’était un choix du moindre mal, pour lequel nous avons opté contraints et forcés. Dans notre tête, nous nous projetons évidemment déjà dans l’album complet… lequel sera, du reste, considérablement enrichi grâce à tout le travail que nous avons fait à l’occasion de l’exposition. François Schuiten : C’est tellement long d’arriver au bout d’une histoire, avec une technique qui est tout de même très laborieuse…

Benoît Peeters : François met des mois rien qu’à faire la couleur. De ce point de vue-là, il est resté un peu un dinosaure. Il n’utilise pas l’informatique et n’a pas d’assistant. Le lettrage dans les bulles, la couleur, tout est de sa main, et sur des pages de très grand format. Il n’y a plus grand monde qui travaille comme cela aujourd’hui.

François Schuiten : Beaucoup de dessinateurs me disent que ce n’est pas raisonnable, que je suis complètement cinglé. Mais ce « pas raisonnable » a quelque chose d’intéressant, d’excitant. Pour investir trois ou quatre ans d’un tel travail dans la réalisation d’une histoire, il faut vraiment qu’elle soit à la hauteur de cet investissement, qu’elle suscite un désir fort, qu’elle me pose de nouveaux défis…

Vous aviez été pionniers dans le domaine des sites d’auteur, en créant urbicande.be, qui a longtemps été un modèle 8). Aujourd’hui ce site est abandonné. Pourquoi avez-vous désinvesti Internet ?

Benoît Peeters : Nous n’avions pas la maîtrise technique et opérationnelle du site, nous n’avions pas la capacité d’y intervenir en direct. Nous en avions donné l’architecture et fourni les éléments de base, et il s’est beaucoup enrichi grâce à nos premiers partenaires. Mais il fallait constamment faire évoluer l’interface, et ce qui marchait très bien au début posait des problèmes par la suite. Nous avons donc abandonné, très heureux de voir ce terrain réinvesti par de la fan fiction et de la fan information. Je pense tout particulièrement au site Altaplana.be, développé par un lecteur des Pays-Bas, Eilko Bronsema. Ce site, remarquablement conçu et complété jour après jour, centralise des informations dans différentes langues. C’est un tel cadeau que nous n’avons pas besoin de nous mettre à sa remorque. De temps en temps, nous donnons du matériel à Eilko. Mais la toile n’est pas notre outil naturel, donc mieux vaut laisser les gens qui investissent ces technologies-là prolonger notre travail.

Le romancier et philosophe Tristan Garcia a récemment publié une analyse très brillante des Cités obscures 9). Selon lui, elles procèdent d’un effort de préservation du XIXe siècle, comme possibilité naissante de la modernité, encore à l’abri des accomplissements, de la « réalisation ratée du XXe ». Il a cette formule : les Cités seraient « les archives du projet des Lumières, avant leur extinction à l’âge du soupçon ». Etes-vous d’accord avec cette analyse ?

Benoît Peeters : La lecture de Tristan Garcia nous a surpris, parce qu’elle ne s’appuyait en rien sur nos propres propos. Presque tous les gens qui se sont penchés sur notre travail se sont appuyés sur ce que nous en avons dit nous-mêmes. Lui, non. C’est comme s’il n’avait lu que les albums, sans s’intéresser au discours des auteurs. C’est très gratifiant pour nous de voir quelqu’un échafauder une lecture aussi stimulante de nos albums. Elle a sa beauté, mais elle ne l’emporte pas sur d’autres lectures possibles. Il est exact que l’extinction du projet des Lumières – qui entre évidemment en tension avec les Cités obscures – est au cœur d’un de nos thèmes centraux : nous montrons des personnages qui veulent comprendre, qui sont mus par un hyper-rationalisme, et qui se heurtent à une obscurité colossale. Sans doute que François est un peu plus du côté des forces obscures, et moi un peu plus du côté des Lumières et de la Raison.

François Schuiten : Moi aussi, j’ai été très impressionné par ce texte. Frappé, en particulier, par l’idée du corps blanc 10). C’est bien vu. Je suis, c’est vrai, intéressé par la peau, par le corps… Cela parcourt profondément tout mon travail, même si c’est quelquefois de manière un peu cachée.

On perçoit généralement votre œuvre comme relevant, sinon exclusivement du fantastique, du moins de l’imaginaire. Or on s’aperçoit, à mieux y regarder, que vous abordez des problématiques du monde contemporain : les questions écologiques (dans Brüsel, Dersenval rêve d’imposer à la nature de rester verte toute l’année), les guerres d’expansion, l’instrumentalisation de la science par le pouvoir politique, l’érection de gigantesques murs séparant les peuples, la construction d’un sarcophage protecteur… Autant de sujets graves qui résonnent avec le réel, et avec l’actualité…

François Schuiten : Je suis très heureux que tu le soulignes. Ce que je trouve de plus magnifique dans les œuvres d’Hergé et de Franquin, c’est qu’elles parlent de leur temps. Un créateur qui ne serait pas de son temps verserait dans une forme de fabrication factice. Nous sommes profondément en relation avec les tensions de notre époque, y compris dans ce qu’elles peuvent avoir d’indicible. Mais c’est en effet une dimension qui est peu détectée dans notre travail, parce que nous n’utilisons pas les signes de notre temps, comme les voitures ou l’ordinateur.

Pour conclure cet entretien, je voudrais évoquer des choses que vous n’avez pas réalisées. Tout d’abord, n’avez-vous pas été pressentis pour participer à la collection « Le Louvre-Futuropolis », qui semble faite pour vous ?

François Schuiten : Nous avions été contactés parmi les premiers. C’est un très beau sujet et la plupart des livres de la collection – je pense notamment à ce qu’ont fait Nicolas de Crécy et Marc-Antoine Mathieu – sont très réussis. Nous avions donc plutôt envie d’y aller, mais cela ne s’est pas fait pour plusieurs raisons. D’abord, nous avions déjà un peu travaillé sur le Louvre dans Les Mystères de Pâhry. Ensuite, le livre que nous aurions pu réaliser aurait forcément ressemblé de très près à une « Cité obscure », mais sans être chez Casterman. Nous n’avons pas trouvé de bonne réponse à la question qui nous était posée.

Vous avez collaboré avec des photographes, des cinéastes, des musiciens, mais jamais avec un architecte. Ne pourrait-on imaginer une Cité obscure conçue en collaboration avec un Jean Nouvel ou un Frank Gehry ? Est-ce qu’une telle association pourrait vous tenter ?

François Schuiten : Je ne pense pas qu’un grand architecte serait intéressé par une collaboration de cet ordre-là. Et de mon côté je ne me sentirais pas très à l’aise, parce que la finalité d’une fiction n’est pas du tout semblable aux objectifs que poursuit un architecte. Dans Urbicande, le fantastique ne vient pas de l’architecture, mais du réseau. Je n’ai choisi cette architecture-là, massive, que par rapport au réseau, qui, lui, procède du vide. Parce qu’un rapport intéressant pouvait opposer les deux. L’architecture, j’y insiste encore une fois, n’est pas ce qui m’intéresse en soi.

Il y a enfin ce serpent de mer : pourquoi n’a-t-on pas encore porté un de vos livres à l’écran ? Avec Taxandria, c’est le chemin inverse qui a été effectué : du film, vous avez tiré un livre. Mais aujourd’hui, à l’heure des effets numériques, on se dit qu’il serait beaucoup plus facile de tourner une Cité obscure que ça ne l’était il y a une vingtaine d’années encore…

François Schuiten : Je résiste très fort à ça, et Benoît aussi, je crois. Il y a pas mal d’années, nous avions écrit un scénario qui s’appelait La Cité des ombres, qui n’était pas mal du tout. J’avais réalisé un storyboard de trois ou quatre cents dessins. Cela n’aurait sans doute pas été un très grand succès public mais un film cohérent. Le producteur, Pierre Drouot, nous a dit : « Ça reste une bande dessinée » et nous a poussés à faire autre chose. Mais ce nouveau projet, intitulé La Ride, à mon avis était moins bien, et du reste, il ne s’est pas fait. Nous avons regretté de ne pas avoir pu aller au bout de notre désir. Aujourd’hui, si nous revenions au cinéma, ce serait sûrement avec encore plus d’ambition. J’ai plusieurs projets de collaboration sur des films, notamment un film de science-fiction d’un réalisateur canadien, Martin Villeneuve, mais autant je peux gérer une exposition, une scénographie, autant je ne me sens pas du tout réalisateur. Il y a des choses que je ne me sens pas en capacité de maîtriser, notamment la direction d’acteurs, les mécanismes qui créent l’empathie… L’écriture cinématographique en soi ne m’est pas naturelle, de la même manière que je ne serai jamais un peintre, même si je sais ce que c’est que la peinture. Le naufrage du film de Raoul Servais Taxandria, je l’ai vécu comme un traumatisme. J’ai vu mon ami Jaco Van Dormael investir huit années de travail dans son film Mister Nobody, qui n’a pas trouvé son public. Benoît, de son côté, a réalisé un long métrage 11), et sans doute ne s’est-il pas senti totalement à l’aise dans cet exercice puisqu’il ne l’a pas renouvelé.

Mais si c’est, mettons, Ridley Scott qui vous sollicite… ?

François Schuiten : Il fera un film de Ridley Scott, et il n’aura pas besoin de nous. Par comparaison avec le cinéma, la bande dessinée est un artisanat laborieux, qui demande une exigence quotidienne, une discipline, mais au moins on est seul et on jouit d’une liberté formidable !

(Propos recueillis à Paris le 19 novembre 2014.)

Benoît Peeters et François Schuiten. Photo © Isabelle Francisosa
3) Pour plus de détails sur les « retouches » de Schuiten et Peeters, voir l’article paru sur Actuabd le 8 juin 2009. En ligne. URL : http://www.actuabd.com/Les-repentirs-de-Schuiten-Peeters
4) Aux éditions ShoPro.
5) Alaxis Press est à l’initiative de cette nouvelle édition, sous le titre The Obscure Cities. NBM avait procédé à une première édition, arrêtée en 2008, sous un titre différent : The Cities of The Fantastic.
6) L’expression Mysterium Magnum intervient déjà dans Le Guide des Cités, page 10 : c’est alors le nom de la plus considérable des zones inconnues, aux antipodes d’Armilia. « Aucun visiteur n’était parvenu à s’en approcher à l’époque de notre séjour ».
7) Cf. Dolorès, scénario François Schuiten et Benoît Peeters, dessin Anne Baltus, Casterman, 1991.
8) Voir l’article de Vincent Baudoux sur urbicande.be dans Neuvième Art, No.5, janvier 2000, pp. 148-149.
9) Ce texte, « Que sont les Cités obscures ? », peut être lu en ligne sur le site www.la-galerie.ch ou sur le site www.altaplana.be. Il a également été repris dans le catalogue Le Temps des Cités.
10) Cf. Tristan Garcia : « …la sensualité s’incarne pour eux dans la représentation du corps féminin dénudé et parfaitement blanc. (…) le motif des cuisses blanches, de la gorge, de la poitrine, du ventre purs de tout trait est remarquable de permanence dans le dessin de François Schuiten… »
11) Le Dernier Plan, 2000.

Neuvième Art 2.0

$
0
0

Neuvième Art 2.0

Neuvième Art 2.0 is the online magazine of Centre National de la Bande Dessinée et de l'Image (CNBDI) in Angoulême. Editor in chief: Thierry Groensteen.

Neuvième Art 2.0 has published dossiers on several aspects of the Obscure Cities 1):

La tour, commentaire de planche - created

$
0
0

La tour

This article by Marion Lejeune was published before on December 2014 at Neuvième Art 2.019).


Les Cités obscures : La Tour | planche 37 | paru dans (A Suivre) | album Casterman 1987 | 50,8 x 36,3 cm | encre de Chine, gouache blanche et acrylique sur papier | inv. 90.38.1

La Tour, paru en 1987, est le troisième album de la série des Cités obscures, de François Schuiten et Benoît Peeters. Il relate les aventures de Giovanni Battista, « mainteneur » d’un secteur dans une tour gigantesque dont il n’a qu’une connaissance restreinte. Le mutisme de ses supérieurs, qu’il n’arrive pas à contacter alors que l’état de la Tour se dégrade, le pousse à quitter son secteur pour aller chercher de l’aide. L’enjeu de La Tour est donc celui d’une découverte progressive : Giovanni, qui vivait sans se poser de questions, part à l’aventure, creuse l’histoire de cette mystérieuse Tour et en explore les limites physiques.

Cette planche, située environ à la moitié de l’intrigue, est révélatrice de la dimension initiatique du parcours de Giovanni. Celui-ci, fraîchement sorti de son secteur, et encore très ignorant du bâtiment où il vit, est accueilli chez Elias, un érudit détenteur des secrets de la Tour. La planche tout entière est placée sous le sceau de la curiosité et du mystère. Dans la première moitié de la planche, les cadrages (à la poitrine et à la taille) ainsi que la petite taille des cases mettent avant tout l’emphase sur le contenu des bulles. En effet, nous sommes dans un moment rétrospectif : Elias s’interroge sur l’étrange conjonction entre le départ de Giovanni de son secteur, un événement déjà curieux en lui-même, et les dysfonctionnements de plus en plus importants dans la Tour. La conversation s’interrompt lorsqu’Elias reçoit de la visite « pour les tableaux ». Il laisse alors son hôte seul dans sa bibliothèque, lieu par excellence de tous les savoirs, un espace qui intrigue Giovanni depuis qu’il l’a découvert. Les quatre premières vignettes de la dernière bande, muettes, particulièrement longues et étroites, font l’économie du décor pour se concentrer sur un Giovanni aux prises avec des objets de la bibliothèque, un par case. Tous sont des artefacts porteurs de savoir :un globe polyédrique, un livre, une sphère armillaire et une sorte de cadran solaire.

Le globe, la sphère et le cadran ont pour point commun d’offrir des représentations modélisées de l’espace et du temps. Les motifs du parquet, la rectitude des étagères de bibliothèque et même les plis verticaux du rideau noir contribuent à diffuser jusque dans les décors ce paradigme géométrique très inspiré d’une Renaissance avide de connaissances. Mais ces trois objets ont aussi pour vertu d’inscrire la Tour dans un espace beaucoup plus complexe, dont Giovanni ne soupçonnait pas l’existence : le globe, où figurent les noms d’autres cités obscures (Samaris, Xhystos), ouvre sur tout un monde ; la sphère armillaire fait naître des horizons célestes. Quant au livre, un parmi la multitude qui meuble cette bibliothèque, il est aussi révélateur de la thématique savante de la planche. Son titre est une allusion à un terme qui revient fréquemment sous la plume des alchimistes de la Renaissance comme Paracelse et Jacob Boehme, pour qui le monde est fait de correspondances entre les choses. Le « mysterium magnum » (le grand mystère) est pour eux la matière primordiale, à l’origine de tout ce qui est. Giovanni est donc ici initié à la complexité d’un monde où tout est corrélé, une idée suggérée par Elias aux cases précédentes.

L’ultime case de cette planche, loin d’entamer une détente, constitue un nouveau basculement. Aussi longue que les précédentes mais plus large, de façon à donner à l’événement l’espace qu’il mérite, la vignette figure Giovanni en train de tirer le long rideau noir du décor. Il dévoile alors le coin coloré d’un des fameux « tableaux » d’Elias. Le point de vue en plongée montre un Giovanni tout petit dans un décor structuré par un véritable quadrillage, des plis du rideau aux montants de la bibliothèque, en passant par les dalles du sol et les planches du parquet. La perspective s’ouvre sur un « espace dans l’espace » (l’entrée de la crypte dissimulée dans la bibliothèque) doublé, en l’occurrence, d’une image dans l’image (le tableau dans la case). Le rideau, élément théâtral par excellence, marque le seuil de l’ultime mystère de cette planche. La couleur, qui fait irruption dans un univers en noir et blanc très marqué par les jeux d’ombre (il n’y a qu’à voir comme les visages des personnages sont blancs ou striés selon la lumière), signale la nature exceptionnelle, presque magique, des tableaux, qui joueront dans la suite de La Tour un rôle considérable. En même temps, elle se veut un indicateur réflexif de ce caractère exceptionnel. L’étonnement de Giovanni rejoint le nôtre face à cette soudaine entorse à l’homogénéité du code graphique. Il faut enfin souligner à quel point le « site » de cette case, la dernière de la planche de gauche, est admirablement investi. Mise en page et récit se combinent pour augmenter l’effet de surprise et de suspens : le rideau tiré par Giovanni, dont nous épousons le regard, figure la page de la bande dessinée que nous tournerons pour découvrir la totalité de ce tableau inattendu.

Marion Lejeune

La Légende des Cités

$
0
0

La Légende des Cités

This article by Thierry Groensteen was published before on October1994 at Neuvième Art 2.019).


Les Cités obscures… Les volumes rassemblés à ce jour sous ce titre générique se signalent d’emblée par les nombreux traits qui les distinguent des cycles ou séries d’albums habituels en bande dessinée. Ici, la prolifération des titres n’était pas préméditée, l’album inaugural des Murailles de Samaris ayant été entrepris sans intention de le doter ultérieurement d’une quelconque suite. La cohérence de l’ensemble n’est assurée ni par un protagoniste ou par un groupe de personnages, ni même par une constance dans l’« habillage » (format, maquette) des différents volumes.

Plus surprenant encore : si le support d’origine (la revue (A Suivre)) et l’éditeur (Casterman) confirment et garantissent l’ancrage de cet ensemble dans le domaine de la bande dessinée, une moitié environ des titres composant la bibliographie des Cités ne relèvent pas de ce média, mais tour à tour adoptent l’aspect du livre illustré, de l’anthologie ou du catalogue muséographique.

Pour dissemblables qu’ils soient, les fragments ou épisodes de cette œuvre éclatée sont pourtant liés de multiple façon. Outre le fait que tous ces livres ont été écrits et dessinés en collaboration par François Schuiten et Benoît Peeters, qu’est-ce donc qui justifie, inscrite sur la couverture et/ou la page de titre, l’explicite revendication d’appartenance au même ensemble ? Parler d’unité thématique serait erroné. Le thème des relations entre l’architecture ‒ ou l’urbanisme ‒ et la politique, que la critique a souvent mis en exergue, est central en effet dans La Fièvre d’Urbicande et dans Brüsel, mais il qualifie moins bien Les Murailles de Samaris ou La Tour, dans lesquels prédomine l’élément fantastique ; et il est presque totalement étranger à la plupart des autres titres, ceux qui ne relèvent pas de la bande dessinée, et qui se trouveraient donc, sur la foi de ce critère thématique, rejetés trop loin dans la périphérie. Pour rendre compte de l’ensemble de l’œuvre, il paraît donc plus juste de situer la cohérence au niveau d’un référent commun, dont atteste la récurrence, fut-elle allusive, de plusieurs ingrédients narratifs : tels personnages, certains lieux, et quelques événements plutôt étranges. Ce référent, pourtant, n’est pas simple à définir : il nous apparaît tantôt comme un monde fictionnel consistant, tantôt comme une spéculation sur l’existence de ce monde. C’est pourquoi je le nommerai, au moins provisoirement, la Légende des Cités obscures. Une légende que les ouvrages considérés n’ont de cesse à la fois d’établir et de questionner, voire d’insidieusement mettre en cause.

On ne l’a sans doute pas assez souligné : son caractère protéiforme, sa dynamique expansive et son organisation interne rendent l’œuvre commune de Schuiten et Peeters sans équivalent dans la librairie contemporaine, et même, pour autant que je sache, sans précédent dans l’histoire de l’édition.

Livre-disque. © 2001 CMG / Frédéric Leibovitz éditeur

Cette qualité n’était sans doute pas délibérée, mais les deux premiers titres parus semblent avoir été investis d’une dimension programmatique. En nous assurant, dès la cinquième planche de Samaris, que « le processus était irrémédiablement engagé», les auteurs ne croyaient pas si bien dire. Il est en effet loisible à chacun de déceler rétrospectivement, dans les objets mêmes de ces deux intrigues, à savoir le trompe-l’œil (Les Murailles de Samaris) et le réseau (La Fièvre d’Urbicande), deux dispositifs régulateurs de l’ensemble de l’œuvre. Tout comme le réseau de Robick jetait des passerelles entre les rives d’Urbicande, un système complexe d’échos, de convocations, de relations multiples et subtiles relie les différents volumes qui nous occupent. Quant à Samaris, cette ville qui révèle d’entrée de jeu son apparentement au leurre (cf. planche 16 : « Massive vue de loin, la ville ne l’était plus dès qu’on y pénétrait»), n’est-elle pas à l’image d’une œuvre qui se plaît à brouiller les repères, d’une œuvre dont les fragments ne s’emboîtent pas comme les pièces d’un puzzle mais dessinent une constellation instable, avec certes des recoupements, des superpositions, des perspectives, mais aussi des apories, des trous noirs et des zones encore soustraites à la compréhension du lecteur ? Oui, l’aventure de Franz à Samaris, ce « labyrinthe mouvant» où « nul parcours jamais ne répétait le précédent» (pl. 33), cette ville qui doit « actualiser sans cesse sa provision d’images » (pl. 38), cette aventure-là n’était pas sans préfigurer allégoriquement l’expérience à laquelle les auteurs allaient bientôt convier leur public.

Pages de garde de l’album Les Murailles de Samaris, 1983.

D’un livre à l’autre, l’action se déplace : Samaris, Urbicande, Armilia, Brüsel, Alaxis sont quelques-unes des étapes d’un périple qui n’obéit à aucun dessein exploratoire, ni à aucun impératif géographique. Des villes tout juste citées en passant au détour d’un album se trouvent au cœur du suivant, dont elles accueillent l’action entière, tandis que d’autres resteront à jamais de simples noms chargés de « remplir la tapisserie », ces noms fussent-ils évocateurs de fables enfouies (Benoît Peeters les qualifie joliment de « pierres d’attente pour de futurs albums »). De même voit-on certains personnages, d’abord simples silhouettes ou patronymes évoqués dans le repli d’une intrigue, monter progressivement en puissance jusqu’à devenir des figures majeures de la Légende. Ainsi d’Axel Wappendorf, d’Augustin Desombres ou de Marie von Rathen. En somme, la dynamique des Cités, différente des autres séries, renouvelle le « suspense de curiosité » inhérent au principe même de toute série ouverte vers des épisodes à venir, elle oriente autrement l’attente lectorale. Au lieu que nous nous demandions quelles nouvelles péripéties le héros devra affronter la prochaine fois, nous ne pouvons ici que conjecturer en quel lieu, déjà entrevu ou absolument nouveau, nous aurons à nous déplacer, selon quel angle particulier le nouvel opus viendra s’insérer dans l’ensemble déjà constitué, selon quelle procédure inédite la Légende s’enrichira et, toujours indissociablement, infléchira la perception que nous en avions jusque-là. Cette attente d’un type nouveau s’accompagne d’ailleurs d’une nostalgie elle aussi particulière. Car à mesure que nous découvrons des aspects nouveaux du monde des Cités, nous prenons conscience de son étendue et de sa complexité, et notre curiosité s’accroît en proportion. Plus nous en savons, plus nous réalisons que nous ne saurons jamais tout. Et le cœur nous serre un peu à la pensée de ces cités que les auteurs nous font miroiter dans le lointain, mais qu’ils ne nous permettront pas de visiter toutes.

On le voit : si les autres séries procèdent par accumulation d’épisodes, dont nous n’attendons jamais aucun bouleversement majeur dans l’économie globale de l’œuvre, ici, plutôt que d’accumulation, il convient de parler de dérive, ou mieux encore, de rebond. J’emprunte ce dernier terme à Benoît Peeters lui-même, qui en use pour définir le rapport qui s’est tissé entre la partie proprement éditoriale de la Légende des Cités et les diverses extrapolations auxquelles elle a dès à présent donné naissance. Soit, principalement : la conférence-fiction parodique « Voyage dans les Cités obscures », l’exposition-spectacle « Le Musée des ombres », la dramatique sonore et le catalogue raisonné rassemblés dans le coffret du Musée A. Desombres, enfin l’opéra composé par Didier Denis à partir de La Fièvre d’Urbicande, toujours en cours d’élaboration. À propos de ces « aventures transmédiatiques », Peeters remarquait : « Ce sont ces changements de forme qui semblent avoir imposé l’idée de la série dans l’esprit du public, comme si, en sortant de la bande dessinée au sens précis du terme, elle acquérait une forme d’objectivité. En passant d’un média à un autre, “Les Cités obscures” sous-entendaient peut-être qu’il existait un univers de référence, indépendant de ces diverses traductions. C’est l’ensemble des réalisations qui deviendraient alors adaptations d’un introuvable récit premier 20)… »

Le nombre et la diversité de ces transpositions et extrapolations, l’ensemble polymorphe qu’elles composent, soulèvent en tout cas la question de la clôture de l’œuvre. Sur quel corpus travaille-t-on lorsqu’on étudie les Cités obscures ? Même à laisser de côté tout ce qui ne relève pas directement de l’édition (par un ostracisme qui ne va nullement de soi, mais dont on peut après tout faire un postulat méthodologique), le problème n’est pas simple. D’abord parce qu’il existe, d’un même titre, des versions divergentes. Les changements affectent tant le corps même de l’œuvre (la findes Murailles de Samaris a été modifiée à la faveur d’une réimpression) que son péritexte (le même album s’est vu doter d’une postface, tandis que le passage de La Fièvre d’Urbicande dans la collection “Bibliothèque” fut l’occasion d’y adjoindre, en 1990, un appendice pseudo-scientifique attribué à Isidore Louis : « La légende du réseau »). Ensuite, certains des livres nés dans le prolongement des albums ont bénéficié de collaborations extérieures, ce qui nous invite à interroger, s’agissant de cette œuvre, la notion même d’auteur. Garants de la cohésion du projet, le dessinateur et le scénariste ne dédaignent pas de s’adjoindre occasionnellement des collaborateurs : le critique Thierry Smolderen pour le texte de la plaquette Le Mystère d’Urbicande (attribuée au professeur R. De Brok), la photographe Marie-Françoise Plissart pour les vues intérieures et extérieures figurant dans le catalogue du Musée A. Desombres. Dans le dernier épisode en date, L’Enfant penchée, en cours de prépublication dans le mensuel (A Suivre), la narration dessinée cède par moments la place à une narration photographique, dont les images sont dues à la même collaboratrice.

À cette double difficulté (diversité des éditions, partage de la fonction auctoriale) s’ajoute l’une des particularités les plus remarquables de cette œuvre : sa capacité à récupérer, annexer, phagociter tout ce qui peut se faire dans ses marges. Des ouvrages comme L’Archiviste et, dans une moindre mesure, La Route d’Armilia, ont été élaborés en partie avec des matériaux préexistants : affiches, sérigraphies et autres images « de circonstance » semées par François Schuiten, de sorte que ce dernier ne peut plus guère produire aujourd’hui de nouveau dessin dont on puisse affirmer qu’il ne se retrouvera pas quelque jour « rattrapé » par les Cités, incorporé dans leur Légende. L’Écho des Cités rassemble, pour sa part, les pages d’une rubrique mensuelle concédée au magazine Urbanismes et Architecture. Mais d’autres travaux et contributions des mêmes auteurs peuvent être situés dans le prolongement direct des Cités, bien que n’ayant pas connu à ce jour d’édition séparée ou n’ayant pas été revendiqués comme partie intégrante de la bibliographie de la série. Je pense ici particulièrement au Petit Guide des Cités obscures publié en deux livraisons dans les No.1 et 2 de la revue d’Arts & Littératures Les Saisons‒ texte sur lequel je reviendrai ‒ et même au mini-portfolio photographique de Marie-Françoise Plissart accompagné d’un texte de Peeters : Bruxelles, état des lieux (édité par la galerie Plaizier, 1992).

Sorti la même année que l’album Brüsel, ce texte et ces photos en constituent en effet une manière de commentaire. Entre autres « clés » pour l’album de bande dessinée, je relèverai seulement cette phrase : « Il est vrai que Charlie de Pauw, l’entrepreneur roi, ne craignait pas de déclarer : “Notre but, c’est que Bruxelles soit dans un grand ’boum’”». Phrase assumée mot pour mot, dans Brüsel, par le désormais transparent Freddy de Vrouw (cf. page 39). Les lecteurs de l’album, du moins les lecteurs peu informés de l’histoire urbanistique de Bruxelles, peuvent fort bien ne pas s’aviser de la dimension pamphlétaire de cet ouvrage, et le lire comme une affabulation délirante, hypothèse qu’accrédite d’ailleurs le projet général des Cités obscures. L’opuscule Bruxelles, état des lieux atteste qu’il s’agit bel et bien d’un ouvrage très documenté, et ne laisse aucun doute quant à l’indignation des auteurs devant « cette destruction méthodique du patrimoine architectural (qui) prendra plus tard le nom peu flatteur de « bruxellisation». Sur un même sujet, Peeters a donc signé une fiction et un essai, qui s’éclairent mutuellement.

Deuxième couverture de l’album Brüsel, 1992

Plus généralement, il est frappant de voir comment l’œuvre qui nous occupe suscite et annexe des commentaires sur elle-même. On doit sans doute à la double activité de Benoît Peeters, auteur à la fois de fiction et d’ouvrages de critique ou de théorie, cette peu banale assimilation, par une série de bande dessinée, de sa propre glose. Récapitulons les pièces à conviction, pour la plupart déjà citées. Tout d’abord, la postface rajoutée aux Murailles de Samaris, dans laquelle les auteurs font part des regrets que leur inspire cet album « un peu sec et squelettique», dont le thème n’a pu être « que très partiellement développé». Ensuite, « La légende du réseau », ce texte imputé à Isidore Louis, qui figure dans l’édition cartonnée d’Urbicande. Pages étranges et composites que celles-là ! Les auteurs y ressuscitent leur Archiviste ; soucieux de compléter son précédent rapport, l’ancien chargé de recherches cite successivement plusieurs auteurs ayant chacun hasardé une explication du phénomène réseau. Les nommés R. De Brak et Jean Loms n’ont, bien sûr, jamais existé, et les spéculations auxquelles ils se livrent n’ont, à l’évidence, pas d’autre justification que de renforcer le mythe du réseau, de lui donner de nouvelles résonnances. En revanche, le troisième texte cité n’est pas du tout apocryphe : c’est un fragment d’un article de Claude-Françoise Brunon intitulé « Les Systèmes d’Urbicande : cohérences narratives et figuration », publié dans les Cahiers de l’Université Paul Valéry de Montpellier (où l’auteur enseigne), après avoir fait l’objet d’une communication dans un colloque à Barcelone. Schuiten et Peeters ont donc, sans l’indiquer très explicitement, incorporé à leur rapport pseudo-scientifique l’annexe d’un travail universitaire authentique (certes très peu académique) inspiré par leur travail. Ou : comment la critique se trouve récupérée par l’œuvre dont elle avait cru pouvoir s’emparer.

Ce n’est pas sans une savoureuse ironie que, dans L’Archiviste, les auteurs se sont autorisés à faire eux-mêmes (sous le couvert de leur personnage) l’éloge du mythe qu’ils ont enfanté : « Une légende peut-être, mais d’une telle ampleur, d’une telle qualité de présence, qu’elle se distingue par d’innombrables traits de toutes les inventions similaires. (…) Ce monde, quel démiurge aurait pu nous l’offrir ?»

Mais le Petit Guide des Cités obscures publié dans Les Saisons (No.1 : hiver 1990 ; No.2 : été 1991) va, quant à lui, bien plus loin dans la confusion des genres. Dans le droit fil des conférences-fiction rodées depuis plusieurs années, les auteurs s’y font passer pour des explorateurs et spécialistes du « monde des Cités obscures ». Et de préciser leurs sources, qui « sont de trois ordres : les observations recueillies lors de (leur) voyage, hélas demeuré unique ; les documents rassemblés au cours de cette exploration ; la correspondance que, depuis plusieurs mois, il (leur) a été donné d’échanger avec une native de Mylos : Mary von Rathen ». Pour crédibiliser l’existence des Cités, les auteurs sont ainsi conduits à récuser la paternité de la Légende : « Nous ne sommes nullement les inventeurs des Cités obscures ni même les premiers à les avoir évoquées». Visiteurs supposés des Cités, censément engagés dans une liaison épistolaire avec telle de leur célébrités, Schuiten et Peeters troquent leur statut d’auteurs, pour celui de témoins, de confidents et même, potentiellement, de personnages.

Le Petit Guide des Cités obscures se donne comme la synthèse provisoire des connaissances qu’ils ont rassemblées. Y figurent notamment des spéculations sur « le problème cartographique», une « tentative de chronologie», et des notices présentant sept Cités, soit autant de développements élaborés à partir d’éléments disséminés dans l’œuvre. En revanche, le troisième et quatrième paragraphes d’introduction du Petit Guide relèvent bel et bien du commentaire sur l’œuvre. Ils citent, en effet, des philosophes, savants et artistes qui auraient été, eux aussi, familiers avec le monde des Cités obscures. Six écrivains, en particulier, sont mentionnés : Novalis, Maeterlinck, Julien Gracq, René Daumal, Jorge Luis Borges et Adolfo Bioy Casarès. La connivence ainsi révélée n’est point, comme le texte le prétend, celle d’un savoir partagé ; c’est un hommage que Schuiten et Peeters rendent à des maîtres dans la démarche desquels ils reconnaissent quelque chose de la leur. Il ne s’agit nullement ici d’influences directes, mais d’affinités reconnues entre des œuvres, des imaginaires, certaines procédures de transposition et de transfiguration du réel. Du reste, cette « famille d’esprits » revendiquée ne s’arrête pas là. Dans une interview publiée par les Inrockuptibles (No.42, déc. 1992) apparaissent aussi les noms tutélaires de Kafka, de Calvino et d’Ismaïl Kadaré.

Autocritique, autocélébration, interprétation, spéculation, parallèles avec d’autres créateurs : tout est déjà dans l’œuvre et dans son paratexte. Ce n’est pas un mince défi, pour l’exégète qui vient après eux, de trouver quelque chose à dire sur les Cités obscures que les auteurs eux-mêmes n’aient pas déjà dit !

Non contents de brouiller la frontière entre création et critique (au prix, peut-être, d’une certaine perte d’ingénuité chez le lecteur), Schuiten et Peeters sont aussi passés maîtres dans l’art d’entremêler l’invention et le réel. Dans la liste d’écrivains que je viens de citer, on s’étonne presque de ne pas rencontrer un nom inconnu, qui ne renverrait qu’à une œuvre fictive ; celui, par exemple, de Carl-Emmanuel Derain, cet « écrivain décédé» auquel un roman de Benoît Peeters prétendait rendre hommage 21). La manœuvre symétrique, celle qui consiste à introduire parmi des personnages ou références de pure imagination tels éléments dont l’existence historique est avérée, est en tout cas assez fréquente dans les Cités obscures. Déjà mentionnée, l’introduction de l’universitaire Claude Brunon parmi des pairs sans réalité en était un exemple. De même, dans La Route d’Armilia, l’ironique description d’une représentation lyrique (par un narrateur qui ne saurait pas ce qu’est l’opéra) à Bayreuth, lieu véritable mêlé à la litanie des Mylos, Muhka, Calvani et autres Armilia ‒ les villes de Brüsel, Pârhy, Genova ou København formant une catégorie intermédiaire, puisqu’on identifie sans peine les modèles dont elles se présentent comme des extrapolations plus ou moins délirantes 22).

Projets de couverture
pour La Fièvre d’Urbicande.

L’irruption de la réalité dans la fiction se fait brutale avec ces deux reportages de l’Écho des Cités qui font état de rencontres avec Jules Verne : une première rencontre controversée (cf. pp. l4-15), une seconde dûment authentifiée par une photographie de l’illustre écrivain, dont l’article note malicieusement qu’il fut « si souvent tenu pour légendaire» (p. 39). En revanche, derrière l’allusion ‒ citée plus haut ‒ à la correspondance échangée entre les auteurs et « une native de Mylos : Mary Von Rathen», seul un lecteur instruit par les dits auteurs peut reconnaître la présence de la réalité sous la fiction : Schuiten et Peeters ont bel et bien reçu de nombreuses lettres d’une lectrice affirmant être Mary Von Rathen, figure alors fantomatique, à laquelle seul le nouvel épisode de l’Enfant penchée donnera véritablement consistance. Et c’est encore en rapport avec l’art lyrique que je choisirai mon dernier exemple : l’opéra de Didier Denis inspiré de La Fièvre d’Urbicande n’est pas encore terminé qu’il est déjà par trois fois mentionné dans le corpus des Cités : douze feuillets de la partition font partie des biens personnels d’Augustin Desombres proposés à la vente (Cf. Le Musée A. Desombres, p. 20), L’Écho des Cités nous apprend qu’au cours de la somptueuse fête donnée sur le Lac Vert, « l’exécution d’Urbicande symphonie de Dieter Dennis [a suscité] les plus grands espoirs sur l’opéra qui doit suivre» (p. 54), et le Petit Guide des Cités obscures mentionne deux autres de ses œuvres : Les Enfants d’Armilia et La Sentence.

L’instillation, dans la Légende, de telles références, les unes très privées, les autres largement publiques, mais les unes et les autres désignant le « monde réel », relève d’une conception ludique de la création, et non moins d’un goût pour la mystification. Elle produit un vacillement général des repères et des certitudes, une contagion du doute : celui-ci ne porte plus seulement sur l’existence des Cités, mais en vient à affecter aussi, par une sorte d’effet retour, ce que nous pensions savoir de ce « monde réel ».

Ces références ne sont pas qu’anecdotiques. Dans la mesure où elles établissent des points de contact précis entre le monde « réel » du lecteur et le monde « diégétique » des légendaires Cités, elles obligent à poser frontalement la question, essentielle, des relations qui unissent ces deux mondes. À ce jour, le Petit Guide des Cités obscures constitue, sur ce point, le document le plus explicite. Le monde des Cités y est décrit comme une planète invisible de la Terre (et ne comptant qu’un seul continent ‒ ce qui place les termes de monde, de planète et de continent en situation de quasi-synonymie), planète d’où celle-ci ne pourrait pas davantage être aperçue. Le passage essentiel mérite d’être ici reproduit : « Pour le reste, les différences sont parfois minimes (…), d’autres fois considérables. Souvent, le visiteur aura l’impression qu’une bifurcation s’est opérée à partir de quelques éléments communs. La nature exacte des relations entre les deux mondes demeure des plus mystérieuses : il existe assurément des passerelles, mais leur nature exacte reste difficile à définir. Courbure de l’espace, faille temporelle, enchâssement d’univers : toutes ces hypothèses sont trop grossières pour rendre compte de manière satisfaisante des liens unissant les deux planètes» (Petit Guide… première partie, p. 43).

Carte des Cités obscures figurant dans Le Guide des Cités, pp. 8-9

On le constate : la tentative d’explication débouche sur une aporie, un constat d’ignorance. Comme l’ensemble du Petit Guide, cette page est pourtant le résultat d’un effort de rationalisation a posteriori, par lequel Schuiten et Peeters ont voulu attester que leur œuvre, bien qu’ayant connu au cours des ans des développements d’abord insoupçonnables, a su préserver une réelle cohérence, ou tout au moins respecter le principe de non contradiction. (Telle me paraît être en particulier la justification première de la « tentative de chronologie» intégrant tous les événements connus du lecteur.)

Dans l’élaboration, livre après livre, du mythe des Cités obscures, on doit, à la vérité, distinguer deux époques. Au cours de la première, les relations entre ce monde et le nôtre ne faisaient pas encore question. Les Murailles de Samaris, La Fièvre d’Urbicande, La Tour : on chercherait en vain, dans ces trois premiers albums, la moindre allusion à un passage reliant les deux mondes. Celui des Cités, tel qu’il se constitue alors, présente encore les propriétés cardinales des grandes utopies : éloignement dans l’espace, clôture, écart par rapport à la norme, au connu 23). Les auteurs manifestent seulement le souci de doter l’ensemble d’une certaine forme d’unité, qu’ils obtiennent d’ailleurs à peu de frais. Il leur suffit de glisser dans chaque album ne fût-ce qu’une allusion aux précédents. La lettre d’Eugen Robick aux Hautes Instances, qui tient lieu de préface à La Fièvre d’Urbicande, fustige « les fallacieuses théories des architectes de Xhystos…» Par manière de réciprocité, lorsqu’ils modifient la fin de Samaris, Schuiten et Peeters y convoquent rétrospectivement ce même Robick, qui n’existait pas encore quand l’album avait paru sous sa forme première. Dans La Tour, enfin, un modèle réduit du réseau d’Urbicande apparaît au chapitre III (planche 10), tandis que le nom de Samaris est évoqué à deux reprises. Remarquons-le, ces albums inauguraux se prêtent merveilleusement bien aux citations graphiques (plus efficaces, en l’occurrence, que l’énonciation du nom des Cités concernées ou l’évocation des protagonistes). Chacun des trois, en effet, peut être résumé graphiquement dans un motif unique lui tenant lieu d’emblème, soit respectivement la Drosera (plante symbole de Samaris), le cube d’Urbicande et la Babel breughelienne, ce chef-d’œuvre qui a inspiré au récit le thème des tableaux, et qui, justement grâce au travail du récit, en vient à pouvoir être désigné métonymiquement par un simple cadre vide… Une image composite (publiée en couverture des Cahiers de la bande dessinée No.69, dont le dossier était consacré à Schuiten) réussit ainsi une commode synthèse de l’œuvre. Franz, le héros des Murailles de Samaris, portant sous le bras la toile représentant Babel, y apparaît piégé par l’ombre portée d’un gigantesque cube.

Cependant, entre La Fièvre d’Urbicande et La Tour, une brèche est ouverte par L’Archiviste. Né d’une commande de l’éditeur, cet album de circonstance, qu’on taxerait volontiers d’importance secondaire, imprime au cours de la série un véritable tournant. D’abord, comme on l’a vu, parce qu’il inscrit la glose comme une composante du processus créateur. Et surtout parce que, ce faisant, il adopte sur les Cités un point de vue extérieur à celles-ci. Chargé de recherches « à l’Institut Central des Archives, sous-section des mythes et légendes», Isidore Louis entreprend d’éclaircir « l’affaire des “Cités obscures”» afin de décider s’il s’agit ou non d’une mystification. À travers lui, un contrepoint émerge au monde des Cités, un « autre monde» où l’écho du premier s’est répandu. Parvenu au bout de ses recherches, l’Archiviste conclut qu’il est somme toute « moins déraisonnable» de croire en l’existence des Cités, sans toutefois pouvoir préciser où elles se trouvent et comment les atteindre. Dans l’épilogue de l’ouvrage, notre homme admet l’hypothèse que des passeurs pourraient « impunément naviguer d’un univers à l’autre» et se prépare à devenir l’un d’entre eux.

Mais si nous savons qu’Isidore Louis est étranger au monde des Cités, qu’il a pour mission d’étudier, rien, pourtant, ne permet de préciser de quel lieu il s’adresse à nous. Rien n’indique si la distance qui le sépare des Cités est d’ordre spatial ou temporel. Si notre homme appartient à une autre entité géographique, il faut admettre que le lecteur ne dispose d’aucun indice qui lui permette de reconnaître en celle-ci son propre monde (où n’existe pas, à ma connaissance de semblable Institut Central des Archives). Si, en revanche, il appartient au futur du monde des Cités, à une époque suffisamment lointaine pour que le temps écoulé ait effacé presque toute trace du passé, au point que son existence passe pour incertaine 24), il est pour le moins curieux que les images de ce futur éloigné aient à nos yeux ce côté désuet et suranné qui fait l’un des charmes de l’album. Isidore Louis reste un alien insituable. L’Archiviste est donc un maillon doublement intéressant de l’œuvre in progress : il introduit le thème, appelé à devenir central, des relations entre deux mondes, et il établit d’emblée l’ambiguïté de ces relations, dont le mystère sera indissociablement historique et géographique.

Publication de la Fondation Roi Baudoin à l’occasion de la donation François Schuiten, janvier 2014.

Les livres suivants appartiennent à la deuxième époque du cycle. Ils ne cesseront d’enrichir le thème des deux mondes et de le complexifier. La place me manque pour étudier ici toutes les facettes de ce thème, et singulièrement la question délicate des équivalences temporelles. Notons tout de même que les premiers éléments de datation apparaissent dans le catalogue raisonné du Musée A. Desombres. Contrairement à Isidore Louis, le peintre Desombres n’a pas une connaissance seulement livresque des Cités obscures : il y a effectué cinq séjours, comme hôte de Mary Von Rathen. Ainsi se confirme la perméabilité de la frontière entre les deux mondes.

Dans l’Écho des Cités, on assiste d’ailleurs au retournement de l’expression d’« Autre Monde». En effet, quand Isidore Louis évoquait, dès la deuxième page de son rapport, la « croyance en l’Autre Monde », il désignait par ces mots le mythe des Cités. Dans le Musée A. Desombres, l’expression avait encore ce même référent, comme en témoigne la lettre du peintre à Maeterlinck (p. 22). Sous la plume du journaliste Stanislas Sainclair, l’« Autre Monde» devient au contraire le nôtre, celui dont la rencontre accidentelle avec un avion Spitfire et ses deux occupants laisse entrevoir les « troubles réalités » (L’Écho…, p. 44).

Dans cette nouvelle phase, qui voit se multiplier les passerelles entre les deux mondes, on peut observer un autre signe de rapprochement dans le fait que les aspects inédits des Cités obscures qui nous sont révélés ont, bien davantage que dans les premiers albums, des modèles très évidents dans notre réalité. Qu’il s’agisse du photographe Michel Ardan, personnage au nom anagrammatique dans lequel il est impossible de ne pas reconnaître Nadar, ou de la ville de Brüsel, avec son quartier des Marolles, son boulevard Lemonnier, ses Halles de Zarbec (lire : Schaerbeek, soit la commune dans laquelle réside François Schuiten, et dont la gare, est, elle, mentionnée sous son nom véritable), et bien entendu son « Palais des Trois Pouvoirs », qui ne présente que des différences de détail avec le Palais de Justice de Bruxelles, l’un comme l’autre ayant d’ailleurs le même architecte, Joseph Poelaert. Les auteurs l’admettent dans le Petit Guide (2e partie, p. 39) : « par bien des traits, Brüsel semble constituer un simple double de Bruxelles».

Pour les trois premiers albums, seule la Tour de Babel pouvait être évoquée comme référent direct, les villes de Xhystos, de Samaris et d’Urbicande ayant des sources architecturales plus diffuses ou implicites (mais le nom de Samaris a peut-être son origine dans celui de Samarra, qui est un autre site mésopotamien). Or, cette Tour a elle-même acquis, dans notre culture, un statut mythique, l’aura d’une légende. En rêvant autour et à propos d’elle, Schuiten et Peeters ne faisaient que prêter à un thème déjà riche de résonances fabuleuses. Dans Brüsel et dans de nombreuses pages de l’Écho des Cités, ils font intervenir des ingrédients plus familiers et plus prosaïques, et c’est comme l’ombre d’une corne de taureau qui s’introduit dans une logique narrative en passe de devenir trop prévisible. Historiquement, géographiquement, culturellement, le monde des Cités obscures s’est rapproché de nous. Il est significatif que dans Brüsel, le fantastique se manifeste avant tout sous la forme d’une spectaculaire compression du temps. (À la page 65, Constant Abeels survole sa maison et constate qu’elle est maintenant entourée de gratte-ciels, alors que la démolition du vieux quartier n’a commencé qu’à la page 43.) C’est dans l’étoffe du Temps, en effet, que se tissent désormais les relations les plus problématiques entre le monde des Cités et le nôtre. L’accélération du temps constatée à Brüsel ne contredit-elle pas, d’ailleurs, l’hypothèse avancée par Mary von Rathen dans une lettre que cite le Petit Guide (première partie, p. 50), hypothèse selon laquelle les jours s’écouleraient près de dix fois moins vite dans les Cités ?

Schuiten et Peeters se plaisent à brouiller les pistes, à cultiver le paradoxe, à réconcilier les notions ordinairement disjointes. Espace et temps, réel et imaginaire, création et commentaire, toutes ces catégories s’interpénètrent et deviennent de plus en plus indistinctes à mesure que les livres s’ajoutent aux livres. Les règles du jeu auquel ils nous convient sont de plus en plus sophistiquées. Certains ont reproché à cette œuvre d’être trop cérébrale, c’est à dire de manquer d’humour, d’une part, et de ne pas s’engager suffisamment directement dans le siècle, d’être indifférente aux préoccupations de l’époque, d’autre part. La question est mal posée. Quand il s’agit d’exprimer des jugements de valeur, de prendre position, les auteurs des Cités obscures se montrent conséquents : ils adoptent, là encore, une stratégie de brouillage. C’est même de cette façon qu’ils atteignent souvent, sinon au franc comique, du moins à une forme très fine d’ironie. Dans Urbicande déjà, les éléments du récit se signalaient par leur ambivalence. Sophie y incarnait tout ensemble la sagesse et le vice. Robick cultivait vis-à-vis d’elle la même attitude contradictoire qu’envers le réseau, faite à la fois de fascination et de rejet. Quant au réseau lui-même, il était chargé de connotations tant positives (son mode de croissance non violent, les relations qu’il établissait entre les deux rives) que négatives (le désordre qu’il suscitait dans la cité, la ruine et la mort causées par la reprise de sa progression). Sa nature foncièrement paradoxale éclatait sous la forme d’une évidence visuelle : composé d’une myriade de carrés, le réseau, dès lors qu’on le contemplait avec suffisamment de recul, affectait la forme générale d’une pyramide, c’est à dire d’un triangle !

Ironiques aussi, les appréciations consignées par Eugen Robick dans son Carnet de voyage à propos des différentes Cités qu’il visite. Enthousiasmé par « le charme de Mylos», « le formidable dynamisme qui se dégage de cette machine démesurée, (…) ce bruit même qui devient bientôt une musique envoûtante et barbare», réticent au contraire devant la végétation luxuriante de Calvani, « cette verdure envahissante qui gâche l’élancement des voûtes et coupe au regard toute perspective», Robick défend des conceptions qui sont évidemment à l’opposé de celles des auteurs. Et si Brüsel est une satire sans équivoque de l’idéologie du progrès à tout prix, il est à remarquer que Constant Abeels, héros de l’aventure et victime attirant sur lui, jusqu’à l’épilogue heureux, notre compassion, est objectivement complice de cette entreprise de déshumanisation qui ravage la ville, lui qui prône le remplacement des plantes naturelles par des imitations en plastique.

Ironique enfin, ce numéro spécial de l’Écho des Cités qui fut encarté dans (A Suivre) pour annoncer la « réouverture du Musée des ombres ». On peut y lire ce triste constat : « La bande dessinée ne suscite plus le même intérêt qu’à l’époque de l’ouverture du Musée. Le “neuvième art” (comme on l’appelait alors) n’est plus prisé aujourd’hui que par une minorité d’irréductibles, fort âgés pour la plupart.» L’œuvre de François Schuiten et Benoît Peeters manifeste au contraire une foi inébranlable et réconfortante dans les possibilités d’un art que seule l’obscure cécité d’une majorité d’irréductibles, fort mal informés pour la plupart, empêche encore d’atteindre au statut qu’il mérite.

Thierry Groensteen

Ce texte a été publié pour la première fois en octobre 1994 dans l’ouvrage collectif Schuiten & Peeters, autour des Cités obscures, Saint-Egrève : Mosquito, 1994, pp. 151-169. Il ne prend pas en compte les développements du cycle des Cités obscures postérieurs à cette date.

20) Benoît Peeters, « Une exploration transmédiatique : Les Cités obscures », dans André Gaudreault et Thierry Groensteen (dir.), La Transécriture. Pour une théorie de l’adaptation, Actes du colloque de Cerisy-la-Salle, Québec/Angoulême, Nota Bene/CNBDI, 1988, pp. 249-263.
21) Benoît Peeters et Christian Rullier, L’irrésistible bibliographie critique et polissonne de Carl-Emmanuel Derain, écrivain décédé, par Lucien Maréchal et quelques mains amies, Aubépine, 1987. Derain est toutefois cité un peu plus loin dans le Petit Guide, avec deux autres romanciers fictifs, tous trois étant supposés natifs du monde des Cités, au sein duquel ils écrivent et publient.
22) Le procédé fait songer à Tlön Uqbar Orbis Tertius, la nouvelle qui ouvre le recueil de Borges Fïctions. Le narrateur, consultant un article de l’Encyclopedia Britannica relatif à la mystérieuse région d’Uqbar, note en effet « Des quatorze noms qui figuraient dans la partie géographique, nous n’en reconnûmes que trois ‒ Khorassan, Arménie, Erzeroum ‒ interpolés dans le texte d’une façon ambiguë. » On notera que figure dans L’Archiviste une vue de « la porte d’Uqbar », qui donne accès à Mylos.
23) Cf. notamment Pierre-François Moreau, Le Récit utopique, P.U.F., 1982.
24) La découverte archéologique du Dr. Benedikt Loderer, relatée aux pages 28-29 de l’Écho des Cités, viendra plus tard apporter quelque crédit à cette seconde hypothèse.
Viewing all 2399 articles
Browse latest View live